Op 9 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan de belanghebbende was opgelegd. De inspecteur had de naheffingsaanslag aanvankelijk vastgesteld op € 3.402, maar na bezwaar werd deze verminderd tot € 2.086, met een kostenvergoeding van € 592 voor de bezwaarfase. De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2024 behandeld, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde van Bothof Services B.V. en de inspecteur door twee medewerkers van de Belastingdienst.
De rechtbank heeft beoordeeld of de naheffingsaanslag terecht was en of de belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag te hoog was vastgesteld en dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 1.500 wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.748 en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot het betalen van het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn in dit geval met bijna 13 maanden was overschreden. De rechtbank heeft de hoogte van de naheffingsaanslag en de schadevergoeding gemotiveerd en uiteengezet hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.