ECLI:NL:RBZWB:2024:688

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_2534 / AWB 23_2535
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor een bijgebouw en handhavingsverzoek

In deze uitspraak van 1 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Breda beoordeeld. De zaak betreft een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de realisering van een bijgebouw met opstelplaatsen voor een warmtepomp, twee airco-units en een scherm op een perceel in Breda. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. drs. LR.H. Koolhof, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, die op 28 juli 2022 was verleend, en zijn in beroep gegaan nadat hun bezwaar ongegrond was verklaard op 9 maart 2023.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die op 1 januari 2024 is vervangen door de Omgevingswet. De rechtbank oordeelt dat het oude recht van toepassing blijft op aanvragen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn ingediend. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder de stelling dat het bijgebouw moet worden aangemerkt als een tweede woning, verworpen. De rechtbank concludeert dat het bouwwerk als bijgebouw kan worden aangemerkt en dat de vergunning in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening.

Daarnaast heeft de rechtbank het handhavingsverzoek van eisers beoordeeld, dat was ingediend op 25 april 2022. Dit verzoek is afgewezen door verweerder, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen grond is voor handhaving nu het beroep tegen de omgevingsvergunning ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de verleende omgevingsvergunning en de afwijzing van het handhavingsverzoek rechtmatig zijn. Eisers krijgen geen proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats: Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/2534 GEMWT en 23/2535 WABOA

uitspraak van 1 februari 2024 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te [plaats 1] , eisers,

gemachtigde: mr. drs. LR.H. Koolhof,
en

het college van burgemeester en wethouders van Breda (verweerder)

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster], te [plaats 1] , vergunninghoudster
Gemachtigde: mr. R. van Dam.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de realisering van een bijgebouw met opstelplaatsen voor een warmtepomp, twee airco-units en een scherm op perceel [adres] te [plaats 2] (23/2535) en het beroep van eisers tegen de beslissing omtrent hun handhavingsverzoek ten aanzien van diezelfde bouwwerken (23/2534).
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2023 op zitting behandeld. Eisers en hun gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] . Vergunninghoudster en haar partner zijn ook verschenen, tezamen met hun gemachtigde. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
2. Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die wet is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet leidt de rechtbank af dat het oude recht van toepassing blijft op een besluit op een aanvraag die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend.
De omgevingsvergunning
3.1
Vergunninghoudster heeft op 16 mei 2022 een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de realisering van een bijgebouw met opstelplaatsen voor een warmtepomp, twee airco-units en een scherm op het [adres] te [plaats 2] . Bij besluit van 28 juli 2022 heeft verweerder de vergunning verleend. Eisers hebben bezwaar gemaakt en dat bezwaar is bij beslissing van 9 maart 2023 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de voorschriften en een correctie van de goot- en bouwhoogte. Eisers zijn in beroep gekomen tegen deze beslissing op bezwaar.
3.2
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het bijgebouw moet worden aangemerkt als een (tweede) woning, zodat dit gebouw niet door middel van een zogenaamde kruimelafwijking kon worden vergund. Als de vergunning wel door een kruimelafwijking kon worden vergund, dan vinden eisers in de eerste plaats dat die vergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast stellen eisers dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de vangnetbepaling in de toepasselijke beleidsregels en heeft verweerder voorts ten onrechte een vergelijking gemaakt tussen de vergunde situatie en de maximale mogelijkheden binnen het bestemmingsplan. Ten slotte menen eisers dat verweerder een eigen financieel belang had bij het verlenen van de vergunning en dat verweerder dat ten onrechte mee heeft laten spelen bij de vergunningverlening.
Karakter bijgebouw
4.1
Eisers stellen dat het bouwwerk geen bijgebouw is, maar een zelfstandige, tweede woning op het perceel. Daartoe wijzen ze erop dat het gebouw zo is ingericht dat het als zelfstandige tweede woning wordt gebruikt. Verweerder en vergunninghoudster wijzen erop dat in de vergunningaanvraag staat aangegeven dat het gebouw als bijgebouw zal worden gebruikt.
4.2
Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwwerk dient ervan te worden uitgegaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals is omschreven in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden. [1] Vergunninghoudster heeft op het aanvraagformulier vermeld dat het gebouw zal worden gebruikt voor sauna, tuinkamer, atelier en berging. Duidelijk is dat het gebouw ook geschikt is om daarvoor te worden gebruikt. De rechtbank ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor zelfstandige bewoning. Daar komt nog bij dat verweerder in het bestreden besluit een vergunningsvoorwaarde heeft toegevoegd waarin het gebruik van het bijgebouw als woning wordt verboden. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Afwijkingsvergunning
5.1
Het ter plaatse geldende bestemmingsplan is het bestemmingsplan ‘ [plan] ’ met voor het perceel de bestemming ‘Woondoeleinden’. Het bouwplan is in strijd met art. 3.2.2 onder d van de planregels omdat meer dan 50 m2 (namelijk 84 m2) aan bijgebouwen op het perceel zouden komen en het bouwplan is ook in strijd artikel 3.2.3 onder e: de afstand van het bijgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens moet aan één zijde minimaal 2,50 meter bedragen, maar bedraagt hier 1,25 meter tot ene zijdelingse perceelsgrens en 1,00 meter tot de andere zijdelingse perceelsgrens. Verweerder heeft bij de vergunning daarom op deze onderdelen afgeweken van het bestemmingsplan en daarbij gebruik gemaakt van de in artikel 2.12, eerste lid onder 1, sub b van de Wabo gegeven bevoegdheid. Deze bevoegdheid mag slechts gebruikt worden als dat niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft daarnaast door de vaststelling van ‘Beleidsregels voor het afwijken van het bestemmingsplan 2015’ beleidsregels vastgesteld voor het gebruik van deze afwijkingsbevoegdheid.
5.2
De rechtbank stelt voorop dat voor deze afwijkingsvergunning slechts relevant is dat het bouwplan op twee punten afwijkt van het bestemmingsplan: de bouwoppervlakte van het bijgebouw en de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens. De beleidsregels beperken in artikel 3, eerste lid onder d de mogelijkheden tot afwijking voor bijgebouwen tot bijgebouwen met een maximale goothoogte van 3,0 meter, terwijl het bouwwerk volgens de meetregels van de beleidsregels een goothoogte van 3,10 meter zou hebben. Overigens bevatten de beleidsregels in artikel 3, zesde lid ook weer de mogelijkheid om af te wijken van deze goothoogte-eis als dat vanwege de ruimtelijke context wenselijk is en er een positief stedenbouwkundig advies is. Eisers en verweerder discussiëren over de vraag of de goothoogte juist gemeten is en of het stedenbouwkundig advies hier gebruikt mocht worden, maar de rechtbank stelt vast dat het bouwplan voor bouwhoogte en goothoogte past in het bestemmingsplan. Nu de beleidsregels ruimte laten om dit bijgebouw met een afwijkingsvergunning toe te staan, zal de rechtbank de beleidsregels hier verder niet bespreken. Verweerder dient immers vooral te motiveren dat de afwijking niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de belangenafweging niet onevenredig uitpakt.
5.3
Eisers stellen dat de aanvraag in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat zij zicht zouden krijgen op een massief gebouw met industrieel aanzicht, terwijl zij hoogstens rekening hadden hoeven te houden met een groen en open achtertuinenmilieu. Eisers vrezen verder geluidsoverlast van de airco-installatie. Meer in het algemeen stellen eisers dat er onvoldoende aandacht is geweest voor hun belangen.
De rechtbank stelt vast dat slechts ten aanzien van de oppervlakte van het bijgebouw de bestemmingsplanregels ten nadele van eisers wordt overschreden; de overschrijding van de minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens heeft geen betrekking op de perceelsgrens tussen vergunninghoudster en eisers.
Verweerder heeft bij de afweging van de belangen aangegeven dat de ruimtelijke impact van een lager bijgebouw beperkter is dan de impact van een kleiner, maar hoger gebouw. Het bouwplan voorziet in een gebouw van 3 meter goothoogte en dan is er geen ruimtelijk bezwaar tegen een groter gebouw dan de 50 m2 die het bestemmingsplan toelaat. Het gebouw leidt niet tot een onevenredige verstoring van het beoogde bebouwingsbeeld doordat de bebouwing aanzienlijk lager is dan de maximaal in het bestemmingsplan toegelaten hoogte van 6 meter en door de afstand tot de perceelsgrenzen. Verweerder vindt dit, mede door vergroten van het woongenot van vergunninghoudster, belangrijker dan de gevolgen voor het (beperkte) zicht dat eisers hebben op het bijgebouw, waarbij meeweegt dat het bijgebouw grotendeels aan het zicht van eisers is onttrokken door de tuinafscheiding. Die afweging vindt de rechtbank niet onevenredig.
Ten aanzien van de gevreesde geluidsoverlast van de airco-installatie en de warmtepompen overweegt de rechtbank dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de normen uit het Bouwbesluit zullen worden overschreden.
Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
5.4
Eisers stellen ten slotte dat vergunninghoudster verweerder aansprakelijk zou stellen als de vergunning geweigerd zou worden en dat verweerder daarom tot legalisatie van het bouwwerk zou hebben besloten. De rechtbank ziet geen enkele indicatie die deze stelling van eisers aannemelijk zou maken. Deze beroepsgrond wordt dus ook verworpen.
Handhavingsverzoek
6. Op 25 april 2022 hebben eisers een (herhaald) handhavingsverzoek gedaan. Dat verzoek is gebaseerd op hun stelling dat verweerder ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend. Bij besluit van 11 augustus 2022 is het verzoek om handhaving afgewezen. Het bezwaar van eisers daartegen is bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2023 ongegrond verklaard. Ter zitting hebben eisers aangegeven dat indien hun beroep tegen de omgevingsvergunning gegrond wordt verklaard, het college verplicht zou moeten worden om handhavend op te treden. Het beroep tegen de omgevingsvergunning is echter hiervoor ongegrond verklaard, zodat er ook volgens eisers dan geen sprake meer is van een bevoegdheid voor verweerder om handhavend op te treden. Gelet daarop wordt ook het beroep tegen de weigering om handhavend op te treden, ongegrond verklaard.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht de omgevingsvergunning heeft verleend en terecht heeft afgezien van handhaving. Omdat de beroepen ongegrond worden verklaard krijgen eisers geen proceskostenvergoeding. Ook krijgen eisers het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 februari 2024 door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:761.