ECLI:NL:RBZWB:2024:6927

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/419244 FA RK 24-757
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Vlieger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie in een scheidingsprocedure met onvoldoende financiële transparantie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. N.J.R.M. Elings, verzocht om een onderhoudsbijdrage van € 467,- per kind per maand, met ingang van 8 februari 2024. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.C. Hissink, heeft een voorwaardelijk verzoek ingediend om een onderhoudsbijdrage van de vrouw, afhankelijk van de hoofdverblijfplaats van de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, ondanks dat hij als directeur-grootaandeelhouder (dga) van meerdere vennootschappen opereert. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.470,- per maand, wat neerkomt op € 735,- per kind. De draagkracht van de man is vastgesteld op € 3.341,- per maand, wat hem in staat stelt om de verzochte alimentatie te betalen. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 12 februari 2024, de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. De rechtbank heeft het voorwaardelijke verzoek van de man afgewezen, omdat de voorwaarden voor een onderhoudsbijdrage van de vrouw niet zijn vervuld. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/419244 FA RK 24-757
Datum uitspraak: 4 oktober 2024
beschikking over levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. N.J.R.M. Elings,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.C. Hissink.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 12 februari 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 20 maart 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 20 augustus 2024 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek tevens houdende wijziging van het eerdere verzoekschrift met bijlagen;
- de brief van mr. Elings van 25 februari 2024 met bijlagen;
- de brieven van mr. Hissink van 13 augustus 2024 en 29 augustus 2024 met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 5 september 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad die in augustus 2023 is geëindigd;
- uit hun relatie zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren (hierna samen: de kinderen):
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2014, en
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2016;
- de kinderen zijn door de man erkend en partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen moet voldoen;
- de man heeft een nu jongmeerderjarig kind uit een eerdere relatie, [jongmeerderjarige] , aan wie de man een onderhoudsbijdrage betaalt van € 400,= per maand.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat:
- vaststelling van een door de man ten behoeve van de kinderen te betalen onderhoudsbijdrage van € 467,= per maand per kind, met ingang van 8 februari 2024.
3.2.
De man verzoekt voorwaardelijk, samengevat:
- vaststelling van een door de vrouw ten behoeve van de kinderen te betalen nog nader te bepalen bedrag.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat de kinderen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft om die te voldoen.
4.2.
De man legt aan zijn voorwaardelijk verzoek ten grondslag dat het niet is uitgesloten dat de vrouw een bijdrage aan de man dient te voldoen indien de kinderen hun hoofdverblijf bij hem hebben.
4.3
Bij de beoordeling van de verzoeken van partijen stelt de rechtbank voorop dat ouders verplicht zijn naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Dit volgt uit artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Beide partijen vinden dat de ander deze onderhoudsverplichting niet behoorlijk nakomt, zodat de rechtbank de onderhoudsbijdrage kan vaststellen (artikel 1:406 lid 1 BW). Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.4
De rechtbank gaat eerst in op de ingangsdatum van een eventueel verschuldigde onderhoudsbijdrage.
4.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangevoerd dat hij in 2023 een bedrag van € 29.500,= heeft overgemaakt naar de vrouw dat volgens hem gezien moet worden als vooruitbetaalde kinderalimentatie. Volgens de man houdt dit verband met de ingangsdatum van de vast te stellen onderhoudsbijdrage. Subsidiair vindt de man dat een eventuele onderhoudsbijdrage moet ingaan vanaf de datum van deze beschikking.
4.6
Het verzoek van de vrouw gaat uit van 8 februari 2024 als ingangsdatum, zijnde de datum die onderaan het verzoekschrift staat. De vrouw betwist niet dat zij in 2023 een fors bedrag van de man ontvangen heeft, maar wel dat dit bedrag bedoeld zou zijn als vooruitbetaling van de kinderalimentatie.
4.7
Zoals tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is ten aanzien van de betaling van de man aan de vrouw in 2023 geen sprake van een overeenkomst tussen partijen. De rechtbank stelt daarnaast vast dat de aard en gevolgen van deze betaling geen onderdeel is van de verzoeken van partijen. Als de man vindt dat hij dit bedrag onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald of dit bedrag verrekend zou moeten worden met de vast te stellen onderhoudsbijdrage, dan is het aan hem om dit in een andere (civiele) procedure aan de rechter voor te leggen. Anders dan de man heeft bepleit, zal de rechtbank (de discussie over) de genoemde betaling dan ook niet betrekken in haar beoordeling van de ingangsdatum.
4.8
De rechtbank acht het in dit geval redelijk om de eventuele onderhoudsbijdrage te laten ingaan met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift. Vanaf dat moment kon de man er namelijk rekening mee houden dat hij ten behoeve van de kinderen een onderhoudsbijdrage verschuldigd zou zijn. Hoewel het verzoekschrift gedateerd is op 8 februari 2024, is het verzoekschrift op 12 februari 2024 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank zal de eventuele onderhoudsbijdrage dan ook vaststellen met ingang van 12 februari 2024.
Behoefte
4.9
Voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Omdat partijen in augustus 2023 uit elkaar zijn gegaan, gaat de rechtbank voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2023.
4.1
Tussen partijen staat vast dat de vrouw tijdens de samenleving van partijen geen inkomen had. Dat betekent dat het NBGI alleen bestaat uit het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2023. Vast staat verder dat de man als ondernemer directeur-grootaandeelhouder (dga) is van een aantal besloten vennootschappen, namelijk [B.V. 1] , [B.V. 2] en [B.V. 3] De vraag is welk inkomen de man in 2023 als ondernemer genoot. Hierover verschillen partijen van mening.
4.11
Volgens de vrouw verdient de man met zijn ondernemingen serieuze bedragen en heeft hij een miljoenenvermogen. Hoewel de vrouw onbekend is met het werkelijke inkomen van de man, stelt zij dat de man al jaren, en dus ook in 2023, zodanig veel verdiende dat voor het bepalen van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van een (gemaximeerd) NBGI van € 6.000,-. Ter onderbouwing hiervan voert de vrouw aan dat de man in 2023 via maandelijkse betalingen netto € 65.500,= totaal aan de vrouw heeft betaald. Mede afgaande op die betalingen was het NBGI volgens de vrouw boven de
€ 6.000,= per maand.
4.12
De man betwist het door de vrouw gestelde NBGI. Volgens hem moet voor het NBGI worden uitgegaan van het dga-loon van € 51.000,= dat hij in 2023 volgens de overgelegde jaaropgave 2023 van [B.V. 1] heeft ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling gaf de man verder aan dat hij in 2023 in verband met de nationalisatie van SNS Bank een vergoeding heeft ontvangen van € 93.000,= en dat hij van deze vergoeding de maandelijkse betalingen verrichtte aan de vrouw. Verder betwist de man dat hij een groot privévermogen heeft.
4.13
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.14
De rechtbank stelt vast dat de man geen jaarstukken heeft overgelegd van zijn ondernemingen. De man heeft daarmee geen inzicht heeft gegeven in de financiële resultaten van zijn ondernemingen en (eventuele) privéonttrekkingen (opnames rekening-courant) uit zijn ondernemingen. Wel staat als onweersproken vast dat in 2023 van de rekening van de man via maandelijkse betalingen een (netto)bedrag van totaal € 65.500,= naar de rekening van de vrouw is overgemaakt. Uit het betalingsoverzicht dat de vrouw als productie 1 heeft overgelegd volgt verder dat dit niet alleen in 2023 gebeurde. Zo maakte de man in 2022 een soortgelijk totaalbedrag van netto € 64.500,= over naar de rekening van de vrouw en gaan de maandelijkse betalingen van de man aan de vrouw zelfs terug tot 2016. Het is dus niet zo dat 2023 een uitzondering vormde vanwege de vergoeding van SNS Bank. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de vrouw deugdelijk onderbouwd heeft dat het gezin in 2023 en daarvoor van meer leefde dan alleen het dga-loon van de man. Het was aan de man om zijn betwisting hiervan handen en voeten te geven, in ieder geval door inzicht te geven in de financiële resultaten van zijn ondernemingen. Dat heeft de man – als gezegd – niet gedaan.
4.15
De rechtbank zal het NBGI van partijen dan ook als volgt bepalen. De man heeft zijn NBI in 2023 berekend op € 2.775,= op basis van zijn dga-loon van € 51.000,=. Hierbij telt de rechtbank een bedrag op van € 5.458,=, zijnde het bedrag dat de man in 2023 gemiddeld per maand netto heeft overgemaakt aan de vrouw. Van dit opgetelde bedrag trekt de rechtbank het bedrag van € 400,= per maand af dat de man maandelijks als onderhoudsbijdrage aan [jongmeerderjarige] betaalt. Dit leidt tot een NBGI van € 7.833,=. In lijn met de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie en de stelling van de vrouw zal de rechtbank het NBGI maximeren op € 6.000,= per maand.
4.16
De rechtbank volgt, kortom, de behoefteberekening van de vrouw en bepaalt de behoefte van de kinderen dan ook op € 1.470,=, zijnde € 735,= per kind per maand.
Aandeel in de kosten van de kinderen
4.17
Het aandeel van partijen in de behoefte van de kinderen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerdergenoemde aanbevelingen.
Draagkracht van de vrouw
4.18
De vrouw stelt dat haar draagkracht € 50,= per maand bedraagt en verwacht niet meer inkomen te kunnen verwerven dan het bijstandsniveau. De man stelt dat de vrouw fulltime kan werken tegen ten minste het minimumloon. De man gaat er dus van uit dat de vrouw wel meer inkomen kan verwerven. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.19
Aan de hand van de overgelegde loonstroken stelt de rechtbank vast dat de vrouw op enig moment in 2024 is gaan werken en tot op heden een inkomen uit werk heeft ontvangen van netto € 2.795,85. Op basis van dit feitelijke inkomen, is de draagkracht van de vrouw minimaal. Daarnaast heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij inmiddels een uitkering heeft aangevraagd op grond van de Participatiewet (bijstandsuitkering). Zij verwacht deze uitkering te ontvangen en dan ook in aanmerking te komen voor een kindgebonden budget. Gezien de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie zal de draagkracht van de vrouw ook in dat geval (hoogstens) minimaal zijn. Op grond van deze feitelijke situatie acht de rechtbank de door de vrouw gestelde draagkracht van € 50,= per maand dan ook aannemelijk.
4.2
De vraag is echter of de vrouw in redelijkheid meer inkomen kan verwerven, zoals de man stelt. Tijdens de mondelinge behandeling gaf de man hierover aan dat de vrouw in het verleden onder meer bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft gewerkt en er geen objectieve stukken zijn waaruit volgt dat de vrouw niet kan werken.
4.21
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. De vrouw voert aan dat zij weliswaar een Havodiploma heeft, maar dat zij tijdens de relatie met de man nooit gewerkt heeft en een leeg cv heeft. In 2024 heeft de vrouw twee maanden bij [bedrijf 3] gewerkt, maar volgens de vrouw was dit werk te zwaar vanwege haar gezondheidsproblemen en ook niet te combineren met haar EMDR-behandelingen en het hulpverleningstraject dat zij met de man is aangegaan. De vrouw verwacht niet dat zij een inkomen van boven bijstandsniveau kan verwerven en heeft – als genoemd – inmiddels een bijstandsuitkering aangevraagd. De vrouw heeft daarnaast Whatsappverkeer overgelegd waarin de man onder meer aan de vrouw schrijft “
Even een worst case toekomst scenario… jij zit over 8 maanden in een rolstoel, want je bent niet in staat te werken en bent over grenzen gegaan”.
4.22
In het licht hiervan lag het op de weg van de man om (nader) met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen waarom de vrouw (toch) in redelijkheid verdiencapaciteit zou hebben. Dat heeft de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan. De man weerspreekt niet dat de vrouw tijdens hun relatie nooit fulltime heeft gewerkt en lange tijd zelfs helemaal niet heeft gewerkt. Verder heeft de man alleen aangevoerd dat zijn Whatsappberichten in de context moeten worden gelezen dat de man er toen alles aan deed om de vrouw bij zich te houden en dat hij nu niet meer gelooft dat de vrouw niet kan werken. Dat zijn echter geen feitelijke omstandigheden die kunnen dienen als onderbouwing van de gestelde verdiencapaciteit van de vrouw.
4.23
De rechtbank gaat er dus van uit dat de draagkracht van de vrouw € 50,= per maand bedraagt.
Draagkracht van de man
4.24
De man stelt dat zijn draagkracht bepaald moet worden aan de hand van het dga-loon dat hij ontvangt uit [B.V. 1] Volgens de overgelegde salarisstroken bedraagt dit dga-loon in 2024 € 4.667,= bruto per maand, wat neerkomt op een brutojaarloon van € 56.000,=. De man stelt dat hij niet voldoende draagkracht heeft om de verzochte onderhoudsbijdrage te betalen. De vrouw betwist dit en voert aan dat de man, naast het dga-loon van € 56.000,=, in staat moet worden geacht € 65.500,= netto aan zichzelf uit te keren, omdat de man dit bedrag in 2023 netto aan de vrouw heeft betaald.
4.25
Bij haar beoordeling van de draagkracht van de man stelt de rechtbank voorop dat het, in het licht van wat de vrouw heeft aangevoerd, aan de man is om de rechtbank ervan te overtuigen dat hij niet voldoende draagkracht heeft. Daarbij geldt dat de draagkracht van de man niet alleen wordt bepaald aan de hand van de financiële middelen waarover hij beschikt, maar ook waarover hij redelijkerwijze kan beschikken. Dit speelt in het bijzonder bij een dga. Naast het dga-loon kan een dga namelijk ook winstuitkeringen ontvangen. Zoals volgt uit de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, kan er aanleiding zijn om daar bij het bepalen van de draagkracht rekening mee te houden.
4.26
De rechtbank stelt echter vast dat de man geen financiële (jaar)stukken heeft overgelegd van zijn ondernemingen. Daardoor heeft de rechtbank geen enkel inzicht in de resultaten of het vermogen van deze ondernemingen en of en hoeveel er vanuit deze ondernemingen redelijkerwijs kan worden uitgekeerd. Terwijl de rechtbank hier expliciet om heeft gevraagd, heeft de man dit inzicht tijdens de mondelinge behandeling ook niet, althans onvoldoende, gegeven. De man gaf slechts aan dat [B.V. 1] de enige actieve onderneming van hem is, deze B.V. in 2022 verlies heeft geleden en dit verlies in 2023 is gecompenseerd. Ook volhardde de man erin dat hij alleen dga-loon ontvangt en gaf hij aan dat de (half)jaarcijfers over 2023 en 2024 niet beschikbaar zijn.
4.27
Dat de man alleen zou beschikken over de middelen uit hoofde van het minimale/gebruikelijke dga-loon van € 56.000,= dat aan een dga moet worden uitgekeerd, kan de rechtbank echter niet rijmen met de bedragen die de man in 2022 en 2023 aan de vrouw heeft overgemaakt. Mede in het licht van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, was het aan de man hier openheid van zaken over te geven en de rechtbank volledig voor te lichten. De man moet daartoe ook in staat worden geacht. Als er inderdaad nog geen (half)jaarcijfers beschikbaar zijn, dan had de man bijvoorbeeld een accountantsverklaring kunnen overleggen met informatie over zijn onderneming(en). De man heeft dat nagelaten.
4.28
De rechtbank, die hieruit de gevolgtrekking uit kan maken die zij geraden acht, gaat er dan ook van uit dat de man een draagkracht van € 3.341,= per maand heeft waar de vrouw in haar berekening van uit gaat.
Te betalen onderhoudsbijdrage
4.29
Omdat de rechtbank uitgaat van de behoefte- en draagkrachtberekeningen van de vrouw, zal de rechtbank de kosten van de kinderen ook in overeenstemming met die berekeningen verdelen over partijen. Dit brengt mee dat het aandeel van de man de man
€ 1.448,= per maand bedraagt en het aandeel van de vrouw € 22,= per maand bedraagt. Gelet op de voorlopig vastgestelde zorgregeling (co-ouderschap), zijn partijen zijn het erover eens dat in dit geval een zorgkorting moet worden toegepast van 35%. Na aftrek van deze zorgkorting komt de onderhoudsbijdrage die de man voor de kinderen moet betalen neer op € 934,= per maand, oftewel € 467,= per kind per maand. De man houdt daarmee voldoende draagkracht over om de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] te blijven betalen.
Voorwaardelijke zelfstandig verzoek
4.3
In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank het voorwaardelijke zelfstandig verzoek van de man zal afwijzen. De man heeft in dat kader aangevoerd dat nog niet vaststaat bij welke ouder de kinderen hun hoofdverblijf zullen hebben en de vrouw mogelijk een onderhoudsbijdrage aan de man zou moeten betalen. Feitelijk zijn de kinderen op dit moment echter voorlopig toevertrouwd aan de vrouw. Of de kinderen in de toekomst wel hun hoofdverblijf bij de man zullen hebben, is dus nog onzeker. De voorwaarde waaronder de man zijn zelfstandig verzoek heeft gedaan, is dan ook nog niet ingetreden. Gezien het verschil in draagkracht van partijen en de co-ouderschapsregeling die nu geldt, betekent een eventuele vaststelling van het hoofdverblijf van de kinderen bij de man in dit geval bovendien niet zonder meer dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een onderhoudsbijdrage van de man (zie Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:1924).
Proceskosten
4.31
Gelet op de relatie tussen partijen zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank,
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 12 februari 2024 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2014, en
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2016,
aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 467,= (vierhonderdzevenzestig euro) per kind per maand;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Vlieger, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Tillie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.