ECLI:NL:RBZWB:2024:7027

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/415844 FA RK 23-5274
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Oijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie en zorgregeling na een echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. van Reeven-Özer, verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie die hij betaalt voor zijn twee minderjarige kinderen, die bij de vrouw wonen. Hij stelde dat de overeengekomen bijdrage van € 405 per maand per kind was vastgesteld met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat zijn financiële situatie sinds de echtscheiding is veranderd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.G. Dictus, verzocht op haar beurt om wijziging van de zorgregeling, zodat de kinderen vaker bij de man zouden verblijven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en vrouw van 15 mei 2009 tot 21 december 2020 met elkaar gehuwd zijn geweest en dat zij gezamenlijk ouderlijk gezag hebben over hun twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de overeengekomen kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De rechtbank oordeelde dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven bij het vaststellen van de kinderalimentatie en dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was die een herberekening zou rechtvaardigen.

Wat betreft de zorgregeling heeft de rechtbank opgemerkt dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt en dat dit negatieve gevolgen kan hebben voor de kinderen. De rechtbank heeft besloten de beslissing over de zorgregeling aan te houden in afwachting van de voortgang van een hulpverleningstraject bij een jeugdzorginstelling, waarbij beide ouders hebben aangegeven bereid te zijn om aan hun communicatie te werken. De rechtbank heeft de verdere behandeling van de zorgregeling uitgesteld tot 25 maart 2025, om te kijken of partijen tot een oplossing kunnen komen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/415844 FA RK 23-5274
15 oktober 2024
beschikking betreffende zorgregeling en levensonderhoud
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. S. van Reeven-Özer,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. W.G. Dictus.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 10 november 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 15 januari 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 12 februari 2024 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek;
- de brieven van mr. Van Reeven-Özer van 20 november 2023 en 18 juli 2024 met bijlagen;
- de brief van mr. Dictus van 16 juli 2024 met bijlagen;
- de beschikking van de rechtbank van 8 december 2020, met aangehecht het convenant en ouderschapsplan van 30 november 2020.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 15 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. Van Reeven-Özer, en de vrouw, bijgestaan door mr. Kranenburg (waarnemer van mr. Dictus). Tevens waren aanwezig twee vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad, om de rechtbank over het verzoek ten aanzien van de zorgregeling te adviseren.
1.3. Na te noemen minderjarigen zijn gelet op hun leeftijd in staat gesteld hun mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 15 mei 2009 tot 21 december 2020;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2010,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2012;
- partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen;
- de minderjarigen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
2.2.
Ingevolge artikel 3.1 van het aan voormelde beschikking gehechte ouderschapsplan is de man in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd tot het hebben van contact met de minderjarigen eenmaal per twee weken een weekend alsmede de helft van de vakanties, in onderling overleg te bepalen.
2.3.
Partijen zijn in artikel 7.2 van het aan voormelde beschikking gehechte ouderschapsplan overeengekomen dat de man een bijdrage van € 405,= per maand per kind moet voldoen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Deze bijdrage bedraagt nu -inclusief de wettelijke indexeringen- € 466,78 per maand per kind.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat,
- primair:
- de door de man ten behoeve van de minderjarigen te betalen bijdrage met ingang van 7 april 2021 dan wel 15 mei 2023 dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift nader vast te stellen op € 239,= per maand per kind,
- de vrouw te veroordelen aan de man terug te betalen hetgeen zij op grond van de in deze af te geven beschikking te veel heeft ontvangen ten titel van kinderalimentatie;
- subsidiair:
- de door de man ten behoeve van de minderjarigen te betalen bijdrage met ingang van 15 mei 2023 dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift nader vast te stellen op € 256,= per maand per kind.
3.2.
De vrouw verzoekt, samengevat, de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen op de door haar omschreven wijze.

4.De beoordeling

Zorgregeling
4.1.
De vrouw verzoekt de zorgregeling te wijzigen, aldus dat de minderjarigen bij de man verblijven, kort samengevat, in de even weekenden van vrijdag 17.00 uur tot zondag 20.30 uur en gedurende de door haar aangegeven perioden tijdens vakanties, feestdagen en speciale dagen. Zij legt aan haar verzoek het volgende ten grondslag. De in het ouderschapsplan opgenomen zorgregeling is niet concreet uitgewerkt, omdat partijen ervan uitgingen dat de man in het buitenland zou gaan werken en wonen. De man is echter in Nederland blijven werken en wonen, zodat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Zowel de vrouw als de minderjarigen willen de contactregeling tussen de man en de minderjarigen uitbreiden. Het omgangsweekend begint nu, afhankelijk van het werk van de man, op vrijdagavond of zaterdagochtend. De vrouw wil dat het omgangsweekend consistent start op vrijdag om 17.00 uur. De vrouw doet en regelt veel en wil graag vasthouden aan haar planning. Zij vindt het niet prettig om pas op het laatste moment van de man te vernemen dat zijn werktijd is veranderd en dat de minderjarigen eerder bij hem kunnen worden gebracht. De onderlinge verhouding en communicatie tussen partijen is slecht en de last minute wijzigingen in de planning zorgt voor wrijving. Inmiddels is er voor [minderjarige 1] een traject opgestart bij [jeugdzorginstelling] , omdat hij moeite heeft met omgaan met zijn diabetes en het verwerken van de scheiding van zijn ouders. Binnen dit traject is een therapeut voor [minderjarige 1] beschikbaar, maar er is ook een systeemtherapeut beschikbaar die kan inzetten op een verbetering van de oudercommunicatie tussen partijen. De vrouw hoopt dat de man ook bereid is om te gaan werken aan hun oudercommunicatie.
4.2.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw en stelt het volgende. Er is geen sprake van gewijzigde omstandigheden. In het ouderschapsplan is geen concrete verdeling van de vakanties en feestdagen opgenomen, maar in de praktijk is deze verdeling wel gemaakt. De door de vrouw verzochte vakantieregeling wordt feitelijk ook al uitgevoerd. Vanwege zijn werk in ploegendiensten is hij niet in staat om de reguliere zorgregeling steeds te laten beginnen op vrijdag om 17.00 uur. Ieder jaar in oktober stuurt hij een jaarplanning naar de vrouw. Hij weet echter altijd pas definitief op donderdag hoe laat zijn dienst op vrijdag klaar is. In het geval hij op vrijdag middagdienst heeft en zijn collega wil ’s avonds vrij zijn, is hij immers verplicht ook de avonddienst te draaien. Slechts een paar keer per jaar heeft hij op vrijdag avonddienst tot 22.00 uur. In dat geval kunnen de minderjarigen op zaterdagochtend naar hem toe komen. Het komt echter geregeld voor dat zijn middagdienst op vrijdag juist vroeger klaar is, rond 18.00 uur. Aangezien hij en de minderjarigen het leuk vinden om op vrijdagavond samen tijd door te brengen, stuurt hij de minderjarigen op donderdag een berichtje als zij op vrijdag eerder naar hem toe kunnen komen. Hij wil niet dat de minderjarigen op vrijdagavond alleen thuis zijn bij hem, omdat hij niet in een fijne buurt woont. Hij heeft verder geen bezwaar tegen vastlegging van de door de vrouw verzochte regeling met betrekking tot de vakanties, feestdagen en speciale dagen, met uitzondering van de kerstvakantie en het Paasweekend. Hij wil de minderjarigen zo min mogelijk tussen partijen laten wisselen. Ten slotte herkent hij wat de vrouw aangeeft over de afstemming en communicatie tussen partijen. Hij staat er ook voor open om in het kader van het hulpverleningstraject van [minderjarige 1] bij [jeugdzorginstelling] met de vrouw te gaan werken aan een verbetering van hun oudercommunicatie.
4.3.
De Raad heeft op de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. De standpunten van partijen ten aanzien van de zorgregeling liggen heel dicht bij elkaar. Het probleem zit vooral in de oudercommunicatie en de verschillende behoeften van partijen ten aanzien van de vraag hoe lang van tevoren er iets moet worden gepland. De Raad heeft er vertrouwen in dat partijen er samen wel uitkomen indien hun communicatie beter verloopt. Het is dan ook mooi dat beide partijen bereid zijn om bij [jeugdzorginstelling] te gaan werken aan hun oudercommunicatie. De Raad adviseert de beslissing ten aanzien van de zorgregeling aan te houden in afwachting van het resultaat van het traject bij [jeugdzorginstelling] . Voor wat betreft de reguliere zorgregeling merkt de Raad op dat, indien de vrouw de minderjarigen bij de man thuis afzet, de minderjarigen gelijk bij de man naar binnen kunnen gaan. Het is gebruikelijk dat kinderen op die leeftijd soms alleen thuis zijn. Het zou daarom mogelijk moeten zijn dat er een vaste begintijd van het omgangsweekend kan worden afgesproken. De Raad ziet ook vaker dat kinderen Goede Vrijdag en tweede Paasdag bij de ouder verblijven waar zij dat weekend ook zijn. Partijen moeten bekijken hoeveel waarde zij aan de Paasdagen hechten.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de omstandigheden sinds de ondertekening van het ouderschapsplan zijn gewijzigd. Ten tijde van het ondertekenen van het ouderschapsplan gingen partijen er immers van uit dat de man op korte termijn in het buitenland zou gaan wonen, maar de man is in Nederland blijven wonen. Daardoor is er, vooral aan de zijde van de vrouw, behoefte ontstaan om de zorgregeling te concretiseren. De standpunten van partijen ten aanzien van de zorgregeling liggen niet ver uit elkaar. Het belangrijkste geschilpunt wordt veroorzaakt doordat de vrouw behoefte heeft aan een duidelijke planning en de man flexibeler is. Tijdens het kindgesprek is naar voren gekomen dat beide minderjarigen positief zijn over het contact met de man en graag bij de man zijn. Het is dan ook jammer dat de communicatie tussen partijen moeizaam verloopt, want de minderjarigen gaan hier vroeg of laat last van ondervinden. [minderjarige 1] ervaart al problemen die gerelateerd zijn aan de scheiding van partijen. Het is aan partijen om zich in het belang van de minderjarigen in te spannen om hun oudercommunicatie beter te laten verlopen en te zorgen dat het goed gaat met de minderjarigen. Partijen zijn zich ook bewust van deze verantwoordelijkheid en zijn het erover eens dat zij aan de slag gaan met hun oudercommunicatie binnen het hulpverleningstraject bij [jeugdzorginstelling] dat reeds voor [minderjarige 1] is gestart. De rechtbank verwacht met de Raad dat dit traject zal leiden tot verdere gedetailleerde afspraken over de zorgregeling. Met instemming van partijen zal de rechtbank de beslissing ten aanzien van de zorgregeling daarom aanhouden, in afwachting van berichten van de advocaten van partijen over de voortgang en de resultaten van het hulpverleningstraject bij [jeugdzorginstelling] en de wijze waarop de zaak verder moet worden afgedaan. Partijen hebben daarbij de intentie uitgesproken om voorlopig invulling te blijven geven aan de nu voor handen zijnde jaarplanning.
Kinderalimentatie
Grondslag van het verzoek
4.5.
De man stelt zich primair op het standpunt dat de in het ouderschapsplan overeengekomen bijdrage op grond van artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en stelt in dit verband het volgende. Partijen zijn voor het regelen van hun echtscheiding bij een mediator geweest. De mediator heeft gesproken over een berekening, maar partijen hebben deze berekening nooit gezien. De overeengekomen kinderalimentatie is tot stand gekomen door de enkele mededeling van de mediator dat de man een kinderalimentatie van € 405,= per maand per kind kan voldoen als hij zijn zorgkorting van 15% niet zou verzilveren. Hij heeft aangegeven bereid te zijn om de zorgkorting te laten zitten, zodat hij niet gehouden zou zijn om partneralimentatie aan de vrouw te voldoen, waarvoor volgens de mediator wel draagkracht beschikbaar was. In verband met zijn hypotheekaanvraag was het namelijk gunstiger om geen partneralimentatie te betalen. Partijen hebben pas in april en mei 2023, ver na het uitspreken van de echtscheiding, de berekening van de mediator in delen toegezonden gekregen. De man heeft de indruk dat de mediator deze berekening pas in Split Online heeft ingevoerd nadat de man heeft verzocht om de berekening aan hem te doen toekomen. Hij heeft immers eerst enkel een berekening van de kosten van de kinderen ontvangen met als printdatum 21 april 2023 en later nog twee draagkrachtberekeningen met als printdatum
23 mei 2023. Uit deze berekening kan worden afgeleid dat de in het ouderschapsplan overeengekomen kinderalimentatie van € 405,= per maand per kind is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, omdat deze berekening zonder zorgkorting uitkomt op een kinderalimentatie van € 318,= per maand per kind. De man heeft zelf een berekening gemaakt met dezelfde gegevens die de mediator destijds heeft gehanteerd. Volgens die berekening zou hij met toepassing van de zorgkorting een kinderalimentatie van € 239,= per maand per kind kunnen betalen en zou hij geen ruimte hebben om partneralimentatie te voldoen. Het lijkt erop dat de mediator in het kader van de berekening van de kinderalimentatie de zorgkorting niet heeft toegepast en vervolgens heeft opgeteld bij zijn draagkracht, waardoor er een dubbeltelling heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft de mediator in het kader van de berekening van de partneralimentatie ten onrechte geen rekening gehouden met woonlasten en ziektekosten. De man is dus akkoord gegaan met een kinderalimentatie van € 405,= per maand per kind op basis van onjuiste informatie. Hierdoor is hij in een zodanige financiële positie gebracht dat hij een woning zonder slaapkamers voor de minderjarigen heeft en dat hij nauwelijks in staat is om leuke dingen met de minderjarigen te ondernemen.
Subsidiair beroept de man zich op artikel 1:401 lid 1 BW, daartoe stellende dat sinds de ondertekening van het ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In dit verband voert hij aan dat de inkomens van beide partijen zijn gestegen en dat zijn recht op zorgkorting is gestegen van 15% naar 25%.
4.6.
De vrouw voert verweer tegen het alimentatieverzoek van de man en stelt in dit verband het volgende. De mediator heeft op basis van de door partijen verstrekte gegevens meerdere berekeningen, conform de wettelijke maatstaven, gemaakt. Uit de door de man overgelegde e-mail van de mediator van 21 april 2023 blijkt dat de mediator de berekeningen met partijen tijdens een fysieke bespreking heeft doorgenomen. De vrouw kan dit bevestigen. De suggestie van de man dat de mediator mogelijk de destijds gemaakte berekeningen pas later heeft gemaakt en vervolgens heeft geantidateerd is niet onderbouwd. Het is normaal dat op de berekening als datum wordt vermeld de datum waarop de berekening wordt uitgeprint. De man had volgens de berekening van de mediator de draagkracht om een kinderalimentatie van € 318,= per maand per kind te betalen. Partijen hebben echter bewust een hogere bijdrage van € 405,= per maand per kind afgesproken. In artikel 2.1 van het convenant valt te lezen dat de vrouw behoefte had aan partneralimentatie en dat de man in principe ook de draagkracht had om partneralimentatie te betalen, maar dat partijen ervoor hebben gekozen om de complete draagkracht van de man aan te wenden om te voorzien in de kosten van de kinderen en dus ten gunste van de kinderen af te wijken van de wettelijke maatstaven. Tevens is bewust afgezien van toepassing van de zorgkorting. Nu partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, kan de man geen beroep doen op artikel 1:401 lid 5 BW. Bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven is het verder niet mogelijk om bij een ‘gewone’ wijziging van omstandigheden herziening van de alimentatie te vragen. De man heeft ook geen beroep gedaan op het criterium in artikel 1:159 lid 3 BW. Er is overigens geen relevante wijziging van omstandigheden die een herberekening van de kinderalimentatie zou rechtvaardigen. De man komt nog steeds een zorgkorting van 15% toe. Partijen zijn weliswaar meer gaan verdienen, maar dit rechtvaardigt geen verlaging van de kinderalimentatie.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.7.1.
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan op grond van artikel 1:401 lid 5 BW worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Dit houdt in dat er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
Het gaat dan om gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
4.7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de mediator in het kader van het opstellen van het convenant en ouderschapsplan geen alimentatieberekening aan partijen heeft laten zien, nu zowel de mediator in haar e-mail van 21 april 2023 als de vrouw hebben aangegeven dat de berekening tijdens een bespreking met partijen is doorgenomen. De rechtbank gaat daarmee eveneens voorbij aan de stelling van de man dat de mediator pas berekeningen heeft gemaakt nadat hij na de echtscheiding van partijen heeft gevraagd om deze aan hem te doen toekomen. Het standpunt van de man dat de mediator een rekenfout heeft gemaakt door de zorgkorting dubbel te tellen wordt evenmin gevolgd. Indien deze redenering zou worden gevolgd, zou de berekening immers zijn uitgekomen op een kinderalimentatie van € 397,= per maand per kind (€ 318,= aandeel man plus € 79,= zorgkorting) in plaats van de overeengekomen kinderalimentatie van € 405,= per maand per kind. De man heeft ten slotte onvoldoende onderbouwd dat de mediator bij de becijfering van de partneralimentatie ten onterechte geen rekening heeft gehouden met woonlasten en ziektekosten aan zijn zijde. Hij heeft, hoewel dit wel op zijn weg had gelegen, immers geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt hoe hoog zijn woonlasten en ziektekosten waren ten tijde van het opstellen van het convenant en ouderschapsplan. De rechtbank kan aldus niet vaststellen dat de mediator fouten heeft gemaakt in de berekening.
Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven bij de totstandkoming van de overeenkomst betreffende kinderalimentatie. Daarbij is in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat de man ermee akkoord is gegaan om zijn zorgkorting van 15% niet te verzilveren. Daarnaast leidt de rechtbank uit de stellingen en stukken af dat partijen een constructie hebben bedacht waardoor de man in plaats van partneralimentatie een hogere kinderalimentatie zou betalen. De man heeft zelf aangegeven dat het in verband met zijn hypotheekaanvraag gunstiger was om geen partneralimentatie te hoeven betalen. Verder is in artikel 2.1 van het convenant vermeld dat de man niet kan voorzien in de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, aangezien partijen ervoor hebben gekozen dat de complete draagkracht van de man wordt aangewend om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Nu aangenomen wordt dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, is artikel 1:401 lid 5 BW noch artikel 1:401 lid 1 BW van toepassing, zodat het verzoek van de man voor zover gegrond op die artikelleden wordt afgewezen.
4.7.3.
Naar analogische toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW mag de rechtbank de overeengekomen bijdrage dan slechts wijzigen indien de man stelt, en de rechtbank aannemelijk oordeelt, dat na het tot stand komen van de overeenkomst een zodanige wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden die meebrengt dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst mag worden gehouden. De rechtbank dient zowel bij haar oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid te betrachten. Dit brengt mee dat de rechtbank bij een wijziging van de bijdrage zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij
wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij zij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en door partijen getroffen regelingen van andere aard. Aan de hiervoor genoemde zware drempel voor wijziging ligt de gedachte ten grondslag dat partijen de vrijheid hebben de financiële gevolgen van de echtscheiding zelf te regelen, waarbij ervan wordt uitgegaan dat er verband zal zijn tussen de uitkeringen tot levensonderhoud en regelingen van andere aard: een allesomvattende regeling. Bij de vraag of de hiervoor genoemde drempel wordt gehaald,
dient de rechtbank oog te hebben voor de vraag of er een wanverhouding is ontstaan tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich daarna in werkelijkheid heeft voorgedaan en of dit een gevolg is van een voor de toepassing van genoemd artikel voldoende ingrijpende wijziging van omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden. Daarbij zal voorts in aanmerking moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Daarbij dient niet alleen onderzoek gedaan te worden naar de feitelijke financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden. Wijziging wordt slechts in uitzonderingsgevallen
toegelaten en daarom worden aan de stelplicht van degene die zich op artikel 1:159 lid 3 BW beroept zware eisen gesteld.
4.7.4.
De rechtbank stelt voorop dat de man geen uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op artikel 1:159 lid 3 BW. De man heeft wel omstandigheden aangevoerd die zijn gewijzigd sinds de ondertekening van het ouderschapsplan, maar hij heeft niet gesteld dat deze omstandigheden meebrengen dat de vrouw, in het licht van alle omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeengekomen kinderalimentatie mag verwachten. Daarnaast heeft te gelden dat de rechtbank, om te kunnen beoordelen of aan het criterium van artikel 1:159 lid 3 is voldaan, moet vaststellen wat partijen bij het opstellen van het convenant en ouderschapsplan voor ogen hebben gehad. De man heeft in dat kader onvoldoende inzichtelijk gemaakt in hoeverre hij bij het opstellen van het convenant en ouderschapsplan zijn draagkracht voor partneralimentatie heeft willen aanwenden voor de betaling van kinderalimentatie. Vast staat wel dat partijen in artikel 2.2 van het convenant een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de partneralimentatie hebben opgenomen. Daaruit valt in ieder geval af te leiden dat partijen er waarde aan hebben gehecht om over en weer geen partneralimentatie te hoeven betalen. Ten aanzien van de door de man aangevoerde gewijzigde omstandigheden wordt verder het volgende overwogen. Uit artikel 3.1 van het ouderschapsplan blijkt dat partijen er ten tijde van het ondertekenen van het ouderschapsplan van uitgingen dat de man op korte termijn in het buitenland zou gaan wonen en dat de minderjarigen dan alleen tijdens vakanties bij hem zouden verblijven. In het licht van die omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat partijen destijds zijn uitgegaan van een zorgkorting van 15%. De rechtbank kan de man volgen in zijn stelling dat bij de huidige zorgregeling, van twee dagen per twee weken en de helft van de vakanties en feestdagen, een zorgkorting van 25% meer passend is. De man heeft verder aangevoerd dat de inkomens van partijen zijn gestegen. Uit de overgelegde berekeningen die de mediator ten tijde van de echtscheiding van partijen heeft gemaakt volgt dat de vrouw destijds een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.339,= per maand en de man van € 2.842,= per maand had. De vrouw heeft nu volgens de salarisspecificaties over de maanden maart tot en met juni 2024 een salaris van € 2.141,07 bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Rekening houdende met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen en een kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop van
€ 9.740,= per jaar waarvoor de vrouw volgens de berekening van de rechtbank in aanmerking komt, becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op € 2.985,= per maand. Uit de loonstroken van de man over de maanden april tot en met juni 2024 blijkt dat de man nu een salaris heeft van € 3.873,50 bruto per maand, te vermeerderen met een ploegentoeslag van € 484,19 bruto per maand, de gebruikelijke vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 363,14 bruto per maand. De redenering van partijen op de mondelinge behandeling volgend, komt de rechtbank tot de conclusie dat de man verder over het eerste half jaar van 2024 bruto overwerkinkomsten van € 4.283,21 heeft gegenereerd. Doorgerekend naar een heel jaar komt dit neer op (afgerond) € 8.566,=. Rekening houdende met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man dan op € 3.916,= per maand. De rechtbank stelt daarmee vast dat sinds de echtscheiding van partijen het NBI van de vrouw met 28% en het NBI van de man met 38% is toegenomen. De man heeft dus weliswaar een hogere aanspraak op zorgkorting gekregen, maar daar tegenover staat dat zijn inkomen in verhouding meer is gestegen dan dat van de vrouw. Al het voorgaande in aanmerking nemende acht de rechtbank, los van het feit dat de man geen uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op artikel 1:159 lid 3 BW, niet aannemelijk geworden dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de in het ouderschapsplan neergelegde afspraak ter zake de kinderalimentatie mag worden gehouden.
4.8.
Op grond van het voorgaande zal het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie worden afgewezen.
4.9.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gescande exemplaren van deze berekeningen zijn als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maken daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek van de man betreffende de kinderalimentatie af;
5.2.
houdt de verdere behandeling van het verzoek van de vrouw betreffende de zorgregeling aan tot
25 maart 2025 pro forma, zulks in afwachting van berichten van de advocaten van partijen over de voortgang en de resultaten van het hulpverleningstraject bij [jeugdzorginstelling] en de wijze waarop de zaak verder moet worden afgedaan;
5.3.
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Oijen, en, in tegenwoordigheid van mr. De Wit, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.