Op 16 oktober 2024 heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van een verzoekster, die in persoon procedeerde. Het verzoek tot wraking was gericht tegen kantonrechter mr. Van den Boom. De verzoekster stelde dat de kantonrechter niet onpartijdig was, omdat hij geen vragen had gesteld over belangrijke aspecten van de zaak en omdat zij twijfels had over de rechtmatigheid van de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater. De wrakingskamer heeft de procedure beoordeeld aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de mogelijkheid biedt om een rechter te wraken op basis van feiten die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken.
De wrakingskamer benadrukte dat een rechter op grond van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn en dat verzoekster niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar vrees dat de kantonrechter vooringenomen zou zijn. De wrakingskamer oordeelde dat de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling niet duidde op vooringenomenheid van de kantonrechter. Bovendien werd opgemerkt dat de beslissing om bepaalde producties toe te laten een procesbeslissing is en geen grond voor wraking kan zijn. De wrakingskamer verklaarde het verzoek kennelijk ongegrond en besloot dat de hoofdzaak voortgezet zal worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing.