Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.[eiser 1] ,
[eiser 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 24 april 2024 met alle daarin vermelde stukken,
- de akte overlegging producties genummerd 16 t/m 19 en het op 5 augustus 2024 van de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] in het geding gebrachte stuk,
- de mondelinge behandeling van 8 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.De feiten
e-mail. Hij schrijft onder andere:
3.Het geschil
- tot voldoening van al hetgeen zij gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk gehouden zijn te voldoen aan [bedrijf] ;
- althans een bedrag van € 47.089,49 per 5 september 2023 te vermeerderen met de nadien opgekomen wettelijke rente.
4.De beoordeling
Ten aanzien van [eiser 2]
ik’ en ‘
mijn’. Ook hieruit blijkt dus niet dat [eiser 2] mede namens [eiser 1] zou handelen.
“en de finale kwijting geld voor het gehele doss van [bedrijf] ( inc [eiser 1] )”en op 27 juli 2018 mailde hij [gedaagde] dat:
“er bij de zaak [bedrijf] nog een toevoeging bij [moet
] dat het voor het gehele doss .is inc [eiser 1] ,hiervan heeft U ook een VTLB bereking in het doss zitten)”.Dit zijn de enige berichten waarin aan [eiser 1] wordt gerefereerd. Het had [gedaagde] hiermee duidelijk moeten zijn dat [eiser 1] bestond en dat hij iets te maken had met de schuld aan [bedrijf] . Anders dan [eiser 1] lijkt te betogen volgt hieruit echter nog niet dat hij - via [eiser 2] - enige opdracht heeft gegeven aan van [gedaagde] , of dat [gedaagde] enige opdracht vanuit [eiser 1] heeft aanvaard. Hoogstens kan hieruit worden afgeleid dat [eiser 2] wilde dat de schuldregeling ook voor [eiser 1] zou gelden. Hoewel het alleszins begrijpelijk is dat [eiser 2] graag had gewild dat de kwijtschelding ook voor zijn partner zou gelden, brengt dit nog niet met zich dat [gedaagde] daarmee enige verbintenis jegens [eiser 1] op zich heeft genomen. Voor zover hieruit al een verbintenis tegenover [eiser 2] kan worden afgeleid, wordt herhaald dat hij geen schade heeft geleden.