ECLI:NL:RBZWB:2024:7051

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/417542 / HA ZA 23-688
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Vermariën
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van schuldbemiddelingskantoor voor niet-bemiddeling bij hoofdelijke schuld van echtgenoot

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 oktober 2024, staat de aansprakelijkheid van een schuldbemiddelingskantoor centraal. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], zijn partners en hebben gezamenlijk schulden. [eiser 2] werd in 2018 door de Raad voor de Rechtsbijstand doorverwezen naar het schuldbemiddelingskantoor, [gedaagde], om een schuldregeling te treffen. De eisers stellen dat [gedaagde] ook voor [eiser 1] had moeten bemiddelen, aangezien het om een hoofdelijke schuld ging. De rechtbank onderzoekt of er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen [eiser 1] en [gedaagde].

De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is dat [eiser 1] een opdracht aan [gedaagde] heeft gegeven. De communicatie en documenten wijzen enkel op de bemiddeling voor [eiser 2]. De rechtbank oordeelt dat [eiser 2] geen schade heeft geleden door de acties van [gedaagde], aangezien hij schuldenvrij is. De vorderingen van beide eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. De proceskosten worden vastgesteld op € 5.443,00, te betalen binnen veertien dagen na het vonnis, met wettelijke rente bij niet-tijdige betaling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/417542 / HA ZA 23-688
Vonnis van 16 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1] ,
eisers,
advocaat: mr. P.A. Schippers,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J.A. Kopp.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 april 2024 met alle daarin vermelde stukken,
  • de akte overlegging producties genummerd 16 t/m 19 en het op 5 augustus 2024 van de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] in het geding gebrachte stuk,
  • de mondelinge behandeling van 8 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat dit vonnis er zou komen.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn partners van elkaar.
2.2.
[gedaagde] is een bewindvoeringskantoor.
2.3.
[eiser 2] had schulden. Hij is in 2018 door het bureau WSNP van de Raad voor de Rechtsbijstand doorverwezen naar [gedaagde] . Het ging om de volgende schulden:
[bedrijf] BV (LAVG)
€ 43.273,96
Anderzorg (LAVG)
€ 7.364,93
Rabobank
€ 3.476,09
[vereniging]
€ 958,73
De schuld bij [bedrijf] was een gezamenlijke schuld van [eiser 2] en [eiser 1] .
2.4.
[gedaagde] heeft op 3 mei 2018 een e-mail gestuurd aan [eiser 2] met als onderwerp: “ [nummer] [gedaagde] / aanvang werkzaamheden”. In deze e-mail schrijft [gedaagde] onder andere:
“(…)Geachte mijnheer [gedaagde] ,.
Zoals afgesproken, treft u hierbij de nota voor onze werkzaamheden aan. Ik zal deze factuur onder begeleidend schrijven ook nog per post naar u versturen. Ik verzoek u vriendelijk om tijdig tot betaling over te gaan. Wij zullen uw schuldeisers t.z.t. gaan benaderen met het voorstel dat zij het bedrag van € 4.000,- pondspondsgewijs ontvangen waarbij zij het restant van de vorderingen kwijtschelden. (…)”
Bij de e-mail zit een factuur ter hoogte van € 907,50. De factuur vermeldt als zaaknaam ‘ [gedaagde] ’.
2.5.
Diezelfde dag reageert [eiser 2] per e-mail. Hij schrijft onder andere:
“(…)Ik zal het bedrag vanmiddag overmaken bij de bank. (…) bij Lavg staan van mijn nog spullen in bewaren die wil ik wel graag terug bij een schikking, ook hebben zij nog steeds een bedrag onder zich dat onder de beslagvrij voet valt en dus naar mijn overgemaakt had moet worden( in de zaak [bedrijf] ) en de finale kwijting geld voor het gehele doss van [bedrijf] ( inc [eiser 1] ). (…)
Met vriendelijke groet .
[gedaagde] ”
2.6.
Op woensdag 9 mei 2018 stuurt [eiser 2] stukken naar [gedaagde] .
2.7.
Op 27 juni 2018 stuurt [gedaagde] [eiser 2] een schuldenlijst. [eiser 2] wordt gevraagd de lijst te controleren en bij akkoord te ondertekenen. Daarna zal een voorstel worden opgesteld aan de schuldeisers.
2.8.
Op 26 juli 2018 stuurt [gedaagde] een e-mail aan [eiser 2] met het concept van het voorstel dat aan de schuldeisers zal worden gestuurd, met daarbij de berekening van het vrij te laten bedrag. [eiser 2] reageert de volgende dag per
e-mail. Hij schrijft onder andere:
“(…) Hierbij ga ik akkoort met het zoals door U beschreven voorstel, alleen moet er bij de zaak [bedrijf] nog en toevoeging bij ( terug gaven in beslag genomen goederen en dat het voor het gehele doss .is inc [eiser 1] ,hiervan heeft U ook een VTLB bereking in het doss zitten) (…)
Met vriendelijke groet,
[gedaagde]
2.9.
Alle vier de schuldeisers van [eiser 2] zijn akkoord gegaan met de voorgestelde betalingsregeling. Op 18 januari 2019 schrijft [gedaagde] [eiser 2] dat de uitdeling aan de schuldeisers heeft plaatsgevonden en dat de schuldregeling hiermee definitief is beëindigd.
2.10.
Op 2 juli 2020 zijn [eiser 1] en [eiser 2] getrouwd.
2.11.
Op 21 juni 2022 heeft [bedrijf] derdenbeslag gelegd op de uitkering van [eiser 1] .
2.12.
Op 27 januari 2023 hebben [eiser 1] en [eiser 2] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor geleden schade. [gedaagde] heeft op 6 februari 2023 gereageerd. Zij schreef onder andere:
“(…)U bent in 2018 bij ons kantoor gekomen met de opdracht om u te begeleiden bij uw schuldenproblematiek. Wij hebben uw schuldeisers een voorstel gedaan tegen finale kwijting en dat voorstel is door de schuldeisers geaccepteerd. Eerder heeft u ons aangegeven dat uw ex-partner -nadat het buitengerechtelijk voorstel tot stand is gekomen- door een enkele schuldeiser niet is ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Uw ex-partner heeft ons nimmer opdracht gegeven voor bemiddeling bij zijn schulden en tijdens de behandeling van uw dossier hebben wij regelmatig met u gecommuniceerd over het verloop van uw schuldregeling. Daaruit volgt dat wij alleen voor uw schulden hebben bemiddeld. U heeft het schuldenoverzicht destijds ondertekend en daarop stond vermeld dat het alleen uw schulden betreft.(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen samengevat - dat de rechtbank [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt:
  • tot voldoening van al hetgeen zij gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk gehouden zijn te voldoen aan [bedrijf] ;
  • althans een bedrag van € 47.089,49 per 5 september 2023 te vermeerderen met de nadien opgekomen wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van [eiser 2]

4.1.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] in opdracht van [eiser 2] een schuldregeling heeft getroffen. [eiser 2] vindt echter dat [gedaagde] daarbij een fout heeft gemaakt, omdat [gedaagde] ook voor [eiser 1] een afspraak had moeten maken met [bedrijf] .
4.2.
Als een opdrachtnemer (in dit geval: [gedaagde] ) een fout maakt in de nakoming van een verbintenis, kan zij aansprakelijk zijn voor schade die daardoor is ontstaan. [eiser 2] is echter schuldenvrij dankzij de inspanningen van [gedaagde] en heeft dus geen schade geleden. Dat [eiser 1] (de inmiddels echtgenoot van [eiser 2] ) nog wordt aangesproken tot betaling door [bedrijf] , betekent nog niet dat [eiser 2] nu ook moet betalen. Te meer, nu [eiser 1] en [eiser 2] gehuwd zijn in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen, wat met zich brengt dat de schuld van [eiser 1] niet in enige gemeenschap is gevallen. Dit betekent dan ook dat er geen grond is [gedaagde] te veroordelen tot betaling van enig bedrag aan [eiser 2] . De vorderingen van [eiser 2] zullen worden afgewezen. Hij zal, omdat hij ongelijk krijgt, ook de proceskosten van [gedaagde] moeten vergoeden. Hier wordt later op teruggekomen.
Ten aanzien van [eiser 1]
4.3.
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of [eiser 1] ook opdrachtgever van [gedaagde] was en laatstgenoemde ook voor de schuld van [eiser 1] bij [bedrijf] had moeten bemiddelen. Hierbij is van belang dat [eiser 1] degene is die zich erop beroept dat hij een overeenkomst had met [gedaagde] . Hij moet dan ook de feiten en omstandigheden onderbouwd stellen, en zo nodig bewijzen, waaruit dit blijkt. [eiser 1] draagt, anders gezegd, de stelplicht en bewijslast voor het bestaan van de opdracht.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat [eiser 1] opdrachtgever van [gedaagde] is geweest en overweegt daartoe als volgt.
4.5.
Vast staat dat er nooit een persoonlijk gesprek heeft plaatsgevonden tussen [eiser 1] en [gedaagde] , maar enkel tussen [eiser 2] en [gedaagde] . [eiser 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij op enig moment in het voorjaar van 2018 met het kantoor van [gedaagde] heeft gebeld en een mannelijke medewerker van [gedaagde] heeft gesproken. De betreffende medewerker zou hebben aangegeven dat [eiser 1] een schriftelijke machtiging moest afgeven dat [eiser 2] namens hem mocht handelen. [eiser 1] heeft verklaard dat hij een schriftelijke machtiging heeft opgesteld en dat hij deze met alle benodigde stukken aan [eiser 2] heeft meegegeven om af te geven bij [gedaagde] .
4.6.
De rechtbank volgt [eiser 1] niet in dit betoog. Vast staat dat [gedaagde] zich vanaf het moment dat zij door [eiser 2] en [eiser 1] aansprakelijk is gesteld op het standpunt stelt dat [eiser 1] niet haar opdrachtgever is geweest. Gelet hierop begrijpt de rechtbank niet waarom [eiser 1] pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld dat hij telefonisch een opdracht aan [gedaagde] heeft gegeven welke hij vervolgens schriftelijk zou hebben bevestigd. Daar komt bij dat [eiser 1] desgevraagd niet heeft kunnen aangeven op welke datum hij met het kantoor van [gedaagde] heeft gebeld en met wie hij heeft gesproken. [eiser 1] heeft evenmin belgegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij heeft gebeld. Hetzelfde geldt met betrekking tot de vermeende door hem digitaal opgestelde verklaring; hiervan heeft [eiser 1] geen kopie beschikbaar en hij heeft evenmin geconcretiseerd wat in de bewuste verklaring heeft gestaan. Daarnaast heeft [eiser 1] geen gegevens overgelegd waaruit afgeleid zou kunnen worden dat hij de betreffende verklaring en aanvullende stukken aan [eiser 2] heeft meegegeven en dat [eiser 2] deze bij [gedaagde] heeft afgegeven.
4.7.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eiser 1] zijn (laat ingenomen) stelling dat hij telefonisch en schriftelijk aan [gedaagde] opdracht tot schuldbemiddeling heeft gegeven nader had moeten onderbouwen en concretiseren. Dat is onvoldoende gebeurd. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen.
4.8.
Uit de verder ingebrachte stukken kan evenmin worden afgeleid dat [eiser 1] een opdracht aan [gedaagde] heeft gegeven. [eiser 1] stelt wel dat [eiser 2] ook namens hem handelde en correspondeerde, maar dit blijkt niet uit de overgelegde berichten. Niet alleen zijn alle berichten vanuit [gedaagde] uitsluitend aan [eiser 2] gestuurd, maar er wordt ook steeds slechts over zijn schulden en akkoord gecorrespondeerd. Zo ziet de door [gedaagde] verzonden factuur alleen op [eiser 2] , en ook in de brief bij deze factuur schrijft [gedaagde] slechts dat zij de schuldeisers van [eiser 2] (‘uw schuldeisers’) zal gaan benaderen. Nergens wordt gesproken over schulden of schuldeisers van [eiser 1] . Het schuldenoverzicht bevat alleen de schulden van [eiser 2] en alleen hij wordt om zijn akkoord gevraagd. Naar de verdere schulden van [eiser 1] is niet gevraagd en van hem is geen schuldenoverzicht opgesteld. [gedaagde] heeft verder aan [eiser 2] alle relevante stukken gevraagd voor het (opnieuw) berekenen van het voor hem geldende vrij te laten-bedrag (VTLB), terwijl van [eiser 1] nooit een berekening is gemaakt. Opvallend is daarbij dat [eiser 2] ook steeds enkel vanuit zichzelf heeft gereageerd. Zo heeft [eiser 2] al zijn e-mails ondertekend met alleen zijn eigen naam en spreekt hij steeds van ‘
ik’ en ‘
mijn’. Ook hieruit blijkt dus niet dat [eiser 2] mede namens [eiser 1] zou handelen.
4.9.
Wel heeft [eiser 2] [gedaagde] direct op 3 mei 2018 al gemaild:
“en de finale kwijting geld voor het gehele doss van [bedrijf] ( inc [eiser 1] )”en op 27 juli 2018 mailde hij [gedaagde] dat:
“er bij de zaak [bedrijf] nog een toevoeging bij [moet
] dat het voor het gehele doss .is inc [eiser 1] ,hiervan heeft U ook een VTLB bereking in het doss zitten)”.Dit zijn de enige berichten waarin aan [eiser 1] wordt gerefereerd. Het had [gedaagde] hiermee duidelijk moeten zijn dat [eiser 1] bestond en dat hij iets te maken had met de schuld aan [bedrijf] . Anders dan [eiser 1] lijkt te betogen volgt hieruit echter nog niet dat hij - via [eiser 2] - enige opdracht heeft gegeven aan van [gedaagde] , of dat [gedaagde] enige opdracht vanuit [eiser 1] heeft aanvaard. Hoogstens kan hieruit worden afgeleid dat [eiser 2] wilde dat de schuldregeling ook voor [eiser 1] zou gelden. Hoewel het alleszins begrijpelijk is dat [eiser 2] graag had gewild dat de kwijtschelding ook voor zijn partner zou gelden, brengt dit nog niet met zich dat [gedaagde] daarmee enige verbintenis jegens [eiser 1] op zich heeft genomen. Voor zover hieruit al een verbintenis tegenover [eiser 2] kan worden afgeleid, wordt herhaald dat hij geen schade heeft geleden.
4.10.
De conclusie is dat [eiser 1] te weinig feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eiser 1] ook een opdracht tot schuldbemiddeling aan [gedaagde] heeft gegeven. Dit betekent dat de vordering van [eiser 1] reeds daarom niet kan worden toegewezen.
4.11.
De rechtbank voegt hieraan toe dat zelfs als het voorgaande anders zou zijn en zij zou aannemen dat [eiser 1] aan [gedaagde] een opdracht heeft verstrekt, het gezien de voorliggende feiten en omstandigheden van deze zaak zeer de vraag of het vermeende nalaten van [gedaagde] geleid heeft tot het ontstaan van schade bij [eiser 1] . Vast staat in ieder geval dat [gedaagde] [bedrijf] achteraf bij e-mailbericht van 6 februari 2023 alsnog heeft gevraagd ook de schuld van [eiser 1] kwijt te schelden en dat [bedrijf] dit heeft geweigerd. Gelet hierop kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat dit anders zou zijn geweest als [gedaagde] dit eerder - ten tijde van het schuldbemiddelingstraject van [eiser 2] - aan [bedrijf] had verzocht. Daar komt bij dat het schuldbemiddelingstraject voor [eiser 2] door [gedaagde] met spoed is opgestart omdat [eiser 2] ongeneeslijk ziek was en zou komen te overlijden. Richting de schuldeisers van [eiser 2] is dan ook gecommuniceerd dat geen verder inkomen te verwachten was. Deze bijzondere omstandigheden golden niet voor [eiser 1] .
4.11.
De conclusie is dat ook de vorderingen van [eiser 1] zullen worden afgewezen.
De proceskosten
4.12.
[eiser 2] en [eiser 1] krijgen geen gelijk. Zij moeten daarom de door [gedaagde] gemaakte proceskosten (inclusief nakosten) vergoeden. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
Griffierecht € 2.837,00
Salaris advocaat € 2.428,00 (2,00 punten x tarief IV € 1.214,00)
Nakosten € 178,00 (plus de verhoging bij betekening)
Totaal € 5.443,00
Als [eiser 2] en [eiser 1] dit bedrag niet binnen veertien dagen na dit vonnis aan [gedaagde] betalen, moeten zij daarover wettelijke rente gaan voldoen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser 2] en [eiser 1] in de proceskosten van € 5.443,00, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan deze veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, en te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
Dit vonnis is gewezen door mr. Vermariën en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2024.