In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 augustus 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, had verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling voor een periode van zes maanden. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met inachtneming van de relevante feiten en de standpunten van de betrokken partijen, waaronder de moeder, de vader, en de Raad voor de Kinderbescherming.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder positieve stappen heeft gezet in de opvoedsituatie van [de minderjarige]. De minderjarige woont bij de moeder en de hulpverlening van Prisma en [jeugdzorgorganisatie] is goed ingebed. De kinderrechter heeft echter ook geconstateerd dat het doel van het tot stand brengen van een positieve en onbelaste omgang tussen de vader en [de minderjarige] niet is gerealiseerd. De vader heeft in april 2024 besloten om de omgang definitief te beëindigen, wat heeft geleid tot een afwijzing van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling.
De kinderrechter heeft geoordeeld dat het maximaal haalbare binnen de ondertoezichtstelling is bereikt en dat er geen noodzaak meer is voor verlenging. De betrokken hulpverlening kan worden overgedragen naar het vrijwillige kader. De kinderrechter heeft het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen, met de overweging dat er rust en duidelijkheid voor [de minderjarige] moet komen. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.