In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 oktober 2024 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De gecertificeerde instelling (GI), Stichting Jeugdbescherming Brabant, had verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen bij hun oma aan vaderszijde voor een periode van vier maanden, met als doel nader onderzoek naar de opvoedsituatie en de ontwikkeling van de kinderen. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.T.E. Kranenburg, hebben hun bezwaren geuit tegen de uithuisplaatsing, stellende dat de GI onvoldoende onderzoek heeft gedaan en dat er geen concrete zorgen zijn die een uithuisplaatsing rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders niet hebben voldaan aan eerdere opdrachten en dat er aanhoudende zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen, met name over de schoolgang en de ontlastingsproblematiek van [minderjarige 2]. De rechtbank oordeelt dat, gezien de impasse tussen de ouders en de GI, nader onderzoek noodzakelijk is en verleent daarom de gevraagde machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank heeft de machtiging uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de zaak aangehouden voor verdere voortgang en monitoring van de situatie.