ECLI:NL:RBZWB:2024:7169

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/421339 FA RK 24-1803
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking inzake gezag en zorgregeling voor minderjarige met verzoek om vervangende toestemming voor hulpverleningstraject

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende gezag en zorgregeling voor een minderjarige, geboren in 2018. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.T.E. Kranenburg, verzoekt om het eenhoofdig gezag over de minderjarige en vervangende toestemming voor hulpverlening. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J. Bronsveld, verzoekt om een zorgregeling waarbij de minderjarige om de veertien dagen bij hem verblijft. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 augustus 2024 is gebleken dat er een complexe situatie is, waarbij de vrouw stelt dat er sprake is van partnergeweld en de man dit betwist. De Raad voor de Kinderbescherming is betrokken en heeft geadviseerd om een raadsonderzoek in te stellen. De rechtbank heeft besloten om het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming voor hulpverlening toe te wijzen, gezien de noodzaak van hulp voor de minderjarige. De rechtbank heeft tevens het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vrouw bepaald en de behandeling van de overige verzoeken aangehouden tot het rapport van de Raad is ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/421339 FA RK 24-1803
datum uitspraak: 30 augustus 2024
beschikking betreffende gezag, hoofdverblijf, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, ontzegging van de omgang en vervangende toestemming
in de zaak van
[de vrouw],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.T.E. Kranenburg,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.J. Bronsveld.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 10 april 2024 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 21 juni 2024 ontvangen aanvullend verzoekschrift;
- het op 13 augustus 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdend zelfstandig verzoek, met bijlage;
- de brieven van mr. Kranenburg van 29 april 2024, met bijlage, 3 juli 2024 en 14 augustus 2024, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 22 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de advocaat van de vrouw, de man en zijn advocaat. De vrouw was aanwezig middels videobellen via een Teams-verbinding. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2018 (hierna: [minderjarige] ).
Genoemd kind is door de man erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over die minderjarige;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht ter zake het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling).

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt:
-
primair:bepaling dat voortaan aan haar alleen het gezag over [minderjarige] toekomt,
subsidiair:aan haar vervangende toestemming te verlenen om voor en ten behoeve van [minderjarige] , zonder dat daartoe medewerking of toestemming van de man noodzakelijk is en op basis van deze beschikking, te kunnen:
o opstarten van het door de betrokken jeugdhulpverlening geïndiceerd geachte hulpverleningstraject;
o inschrijven bij een huisartsenpraktijk en tandartsenpraktijk naar keuze van de vrouw in de nabijheid van haar huidige woonadres;
  • te bepalen dat de man het recht op het hebben van zorg- en/of omgangscontacten met [minderjarige] wordt ontzegd, danwel een dusdanige zorg-/omgangsregeling vast te stellen als de rechtbank, na daartoe eventueel advies van de Raad te hebben verzocht en verkregen, in het belang van [minderjarige] acht;
  • te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar is.
3.2.
De man verzoekt:
  • vaststelling van een zorgregeling waarbij [minderjarige] bij de man verblijft één keer in de veertien dagen van vrijdagavond tot zondagavond 19.00 uur, en de helft van de erkende feestdagen en schoolvakanties;
  • het geven van een opdracht aan de Raad om tot nadere advisering te komen ten aanzien van de belangen van [minderjarige] .

4.De beoordeling

De hoofdverblijfplaats
4.1.
Het verzoek van de vrouw tot bepaling van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar ligt als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
Het gezag en de zorgregeling
4.2.
Uit de stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen ieder een andere beleving hebben over hetgeen in het verleden tussen hen is voorgevallen. Volgens de vrouw is sprake geweest van een relatie die gekenmerkt werd door een ernstige vorm van partnergeweld (intieme terreur), namelijk emotioneel, verbaal en fysiek geweld. [minderjarige] is daar getuige en slachtoffer van geweest. De vrouw en [minderjarige] wonen inmiddels op een geheime locatie. De man betwist dit door de vrouw gestelde feitencomplex. Hij is vrijgesproken van stalking, waar hij door de vrouw van was beschuldigd. Zijn angst is dat het verhaal en de beleving van de vrouw voor waar worden aangenomen en dat dit invloed heeft op de zorgregeling, het gezag en de hulpverlening die voor [minderjarige] wordt ingezet. Inmiddels heeft al bijna een jaar en drie maanden geen fysiek contact plaatsgevonden tussen de man en [minderjarige] . Het laatste belcontact was in maart 2024. Ter zitting is gebleken dat beide partijen wensen dat de Raad onderzoek doet naar wat in het belang van [minderjarige] is ten aanzien van het gezag en de contacten tussen de man en [minderjarige] . De Raad heeft op de mondelinge behandeling aangegeven een raadsonderzoek ook nodig te achten. Gelet op het voorgaande en nu de rechtbank zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd acht om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek tot eenhoofdig gezag en vaststelling van een zorgregeling dan wel ontzegging van de contacten tussen de man en [minderjarige] , wordt de Raad verzocht om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de volgende vragen:
- Bestaat er, bij instandhouding van het gezamenlijk gezag van beide ouders, een onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de ouders en is niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of is het anderszins in het belang van de minderjarige te achten om af te wijken van het in de wet neergelegde uitgangspunt dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
- Zijn er contra-indicaties voor omgang en zo ja, welke? Zo nee, welke zorgregeling door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
- In hoeverre zijn contra-indicaties op te heffen; hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
Op de mondelinge behandeling is besproken dat in het geval de Raad daartoe aanleiding ziet, het raadsonderzoek ambtshalve kan worden uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. In afwachting van de rapportage van de Raad zal de behandeling van de zaak en de verdere beslissing op het verzoek tot eenhoofdig gezag, vaststelling van een zorgregeling en ontzegging van de omgang worden aangehouden.
Vervangende toestemming voor de inschrijving van [minderjarige] bij een tandarts- en huisartspraktijk
4.3.
Op de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven ermee in te kunnen stemmen dat de vrouw [minderjarige] inschrijft bij een tandarts- en huisartspraktijk in de omgeving van haar woonplaats en dat de rechtbank dit verzoek daarom kan toewijzen. Gelet daarop zal het verzoek van de vrouw worden toegewezen.
Vervangende toestemming voor aanmelding van [minderjarige] voor een hulpverleningstraject
4.4.
Wat betreft de aanmelding van [minderjarige] voor een hulpverleningstraject is tussen partijen in geschil of nu op dit verzoek kan worden beslist of dat dit verzoek moet worden aangehouden in afwachting van de resultaten van het onderzoek door de Raad.
4.5.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat op dit verzoek nu al moet worden beslist. Uit de brief van Veilig Thuis (productie 3 van de vrouw) volgt dat [minderjarige] last heeft van trauma’s en dat hulpverlening noodzakelijk is. De behandeling zal gericht zijn op het verwerken van trauma’s, waarbij ook gedachtes, schuldgevoelens en zelfvertrouwen aan bod zullen komen. Ook zal zijn zelfbeeld worden besproken. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw daarop aangevuld dat de hulpverlening gericht zal zijn op ondersteuning van [minderjarige] door middel van kindgesprekken, contactherstel en psycho-educatie van de man. Zij heeft verzocht om vervangende toestemming voor hulpverlening in de ruimste zin van het woord, omdat een concreet behandelplan nog niet gemaakt kon worden wegens uitblijven van toestemming van de man. Van belang is dat de hulpverlening met open blik kan starten, zodat kan worden ingezet wat voor [minderjarige] nodig wordt geacht.
4.6.
De man stelt zich op het standpunt dat eerst het rapport van de Raad moet worden afgewacht voordat hulpverlening voor [minderjarige] wordt ingezet, zodat de hulpverlening een objectiever beeld van de situatie krijgt om mee te starten. Hij is overigens bereid om in te stemmen met een hulpverleningstraject voor [minderjarige] , maar wenst eerst meer informatie te ontvangen hierover. Hij weet nu niet wat er zal worden ingezet en waarom [minderjarige] dit nodig heeft. Hij kan dit ook niet controleren, omdat bij hem geen informatie over het hulpverleningstraject en de zorgaanbieder bekend is. Ook is hij bang dat de hulpverlening aan de haal gaat met het verhaal van de vrouw, zonder dat hem is gevraagd naar zijn zienswijze. Verder vraagt de man zich af of hij wordt betrokken bij het hulpverleningstraject en hierover wordt geïnformeerd. Het verzoek van de vrouw is, ook gelet op de ruime formulering ervan, volgens de man niet toewijsbaar.
4.7.
De Raad heeft op de mondelinge behandeling geadviseerd het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming voor aanmelding van [minderjarige] voor een hulpverleningstraject toe te wijzen. Door professionals is vastgesteld dat het niet goed gaat met [minderjarige] en dat hulpverlening moet worden ingezet. De Raad volgt niet het standpunt van de man dat hulpverlening wordt ingezet gebaseerd op het verhaal van de vrouw. Er wordt gekeken vanuit [minderjarige] ; wat heeft hij nodig van zijn vader en zijn moeder. Als de hulpverlening nu al kan worden opgestart kan de komende tijd al progressie plaatsvinden bij [minderjarige] . Dit is ook in het belang van de man. Van professionele hulpverlenende instanties mag worden verwacht dat zij de man betrekken bij het op te starten traject en hem hierover informeren. Voor de angst van de man op dit punt ziet de Raad geen grond.
4.8.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat de door de bij hem betrokken jeugdprofessionals geïndiceerde hulpverlening wordt opgestart. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling is namelijk gebleken dat [minderjarige] hulpverlening nodig heeft. De rechtbank onderschrijft het advies van de Raad, dat het in het belang is van [minderjarige] dat de hulpverlening zo snel mogelijk van start kan gaan. De progressie die daardoor de komende tijd al kan worden geboekt is bovendien helpend voor het contactherstel tussen de man en [minderjarige] .
De man heeft aangevoerd dat hij onvoldoende informatie heeft over de in te zetten hulpverlening om in te kunnen stemmen met het verzoek van de vrouw. Daarnaast acht hij het verzoek niet toewijsbaar omdat het onvoldoende concreet is. De rechtbank constateert dat door het ontbreken van toestemming van de man er tot op heden geen plan van aanpak kon worden opgesteld en dat om die reden ook nog onduidelijk is welke hulpverlenende instantie zal worden ingezet. De rechtbank gaat er evenwel vanuit dat de betrokken jeugdprofessionals vanuit het perspectief van [minderjarige] en in zijn belang passende hulpverlening zullen inschakelen, zodat aan dit standpunt van de man wordt voorbijgegaan.
De rechtbank gaat ook voorbij aan het bezwaar van de man dat hij mogelijk niet betrokken wordt bij of geïnformeerd wordt over de in te zetten hulpverlening. Van een professionele jeugdhulpverlener mag immers worden verwacht dat die de man, als gezagdragende ouder, op een passende wijze (gelet op de geheime woonplaats van de vrouw) betrekt bij het hulpverleningstraject en hem hierover ook informeert.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw haar - ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de man – toestemming te verlenen voor het opstarten van het door de betrokken jeugdhulpverlening geïndiceerd geachte hulpverleningstraject voor [minderjarige] toewijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2018, zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
verleent aan de vrouw – ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de man – toestemming:
- om genoemde [minderjarige] in te schrijven bij een huisarts- en tandartspraktijk naar keuze van de vrouw in de nabijheid van haar huidige woonadres;
- om het door de betrokken jeugdhulpverlening geïndiceerd geachte hulpverleningstraject voor genoemde [minderjarige] op te starten;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming locatie Breda een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
houdt de behandeling van deze zaak aan tot
21 januari 2025 pro forma;
houdt de beslissing op de verzoeken met betrekking tot het eenhoofdig gezag, de zorgregeling en de ontzegging van de omgang aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.