In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren op een plaats die bestemd is voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen. De gedraging vond plaats op 9 augustus 2022 om 09:14 uur op de Kanaalstraat te Oost-Souburg. De betrokkene heeft tegen de opgelegde boete beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft de betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 30 september 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts. De officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. E.J.T. Berkeljon. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden, en dat de verklaring van de verbalisant voldoende bewijs bood voor deze vaststelling. De kantonrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant.
Echter, de kantonrechter constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De boete was opgelegd op 9 augustus 2022, en de termijn was met een maand overschreden. Daarom besloot de kantonrechter de boete te matigen met 25%. De beslissing van de officier van justitie werd gewijzigd, en de boete werd vastgesteld op € 75, plus € 9 administratiekosten. Daarnaast werd de officier van justitie opgedragen om het bedrag van € 25, dat de betrokkene te veel had betaald als zekerheid, terug te betalen. Tevens werd de officier van justitie veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, die op € 437,50 werden vastgesteld.