ECLI:NL:RBZWB:2024:7279

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/416827 / FA RK 23-5781
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige omgangsregeling en kinderbijdrage in familiezaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 oktober 2024 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende een voorlopige omgangsregeling en de vaststelling van een kinderbijdrage. De man en de vrouw, die een affectieve relatie hebben gehad, zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedag] 2022. De vrouw heeft het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige, terwijl de man omgang met het kind wenst te regelen. De rechtbank heeft eerder op 22 januari 2024 een provisionele voorziening getroffen, waarbij de man en de minderjarige gerechtigd zijn tot omgang met elkaar conform een afgesproken regeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 augustus 2024 zijn de verzoeken van beide partijen besproken. De man verzoekt om gezamenlijk gezag en een omgangsregeling, terwijl de vrouw verweer voert en een kinderbijdrage van € 300 per maand vraagt. De rechtbank heeft de voorlopige omgangsregeling vastgesteld en de kinderbijdrage voorlopig op € 179 per maand bepaald, ingaande op 1 december 2023. De behandeling van de verzoeken met betrekking tot het gezag en de definitieve zorg- en omgangsregeling is aangehouden tot een nader te bepalen mondelinge behandeling in juli 2025. Partijen zijn verzocht om voorafgaand aan deze behandeling schriftelijk te rapporteren over het verloop van de omgang.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/416827 / FA RK 23-5781
beschikking d.d. 17 oktober 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. V.J.C. Pieters te Goes,
tegen
[de vouw],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. H. Mink te Oost-Souburg.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 1 december 2023 ingekomen verzoek tot wijziging van het gezag en tot vaststelling van een zorg-/omgangsregeling alsmede tot het treffen van een provisionele voorziening, met bijlagen;
- de beschikking van de rechtbank van 22 januari 2024 in het kader van het verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening inzake de omgangsregeling (zaaknummer C/02/416829/ FA RK 23-5782);
- het op 10 juni 2024 ingekomen aanvullend verzoek tot vaststelling kinderalimentatie, met bijlagen;
- het F-formulier d.d. 5 juli 2024 van mr. Pieters;
- de brief d.d. 12 augustus 2024 van mr. Pieters, met bijlagen;
- de brief d.d. 13 augustus 2024 van mr. Mink, met bijlagen;
- het op 23 augustus 2024 ingekomen verweerschrift n.a.v. aanvullend verzoek tot vaststelling kinderalimentatie, met bijlagen.
1.2
De verzoeken zijn behandeld tijdens de mondelinge behandeling van 29 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig een vertegenwoordigster namens de Raad.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie het navolgende thans nog minderjarige kind is geboren:
-
[de minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2022.
2.2
[de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
2.3
De man heeft [de minderjarige] erkend.
2.4
De vrouw oefent van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit.
2.5
Bij beschikking van deze rechtbank van 22 januari 2024 (zaaknummer C/02/416829 / FA RK 23-5782) heeft de rechtbank bij wege van provisionele voorziening, totdat in de bodemzaak definitief is beslist, bepaald dat de man en de minderjarige [de minderjarige]
voorlopiggerechtigd zijn tot omgang met elkaar conform de (opbouw)regeling die partijen zijn overeengekomen en zoals die is opgenomen onder 4.4.1. van die beschikking. Verder zijn partijen verwezen naar een hulpverleningstraject in het kader van het Uniform Hulpaanbod (verder UHA).

3.Het geschil

3.1
De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Te bepalen dat de man samen met de vrouw met het gezag over [de minderjarige] zal zijn belast.
2. Te bepalen dat [de minderjarige] in het kader van een omgangsregeling dan wel een regeling ter zake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal verblijven:
- [de minderjarige] verblijft de eerste 4 weken bij de man de ene week op zaterdag van 09.00 uur tot 12.00 uur en de andere week op zondag van 09.00 tot 12.00 uur;
- [de minderjarige] verblijft de volgende 6 weken bij de man de ene week op zaterdag van 09.00 uur tot 17.00 uur en de andere week op zondag van 09.00 uur tot 17.00 uur;
- vervolgens verblijft [de minderjarige] bij de man gedurende 8 weken van zaterdag 09.00 uur tot zondag 10.00 uur;
- daarna zal [de minderjarige] bij de man verblijven elke week van zaterdagochtend 09.00 uur tot zondagavond 17.00 uur;
- tevens verblijft zij bij de man gedurende de helft van de feestdagen in onderling overleg te bepalen;
- de vrouw zal [de minderjarige] telkens bij de man brengen en de man zal [de minderjarige] telkens bij de vrouw terugbrengen;
- althans een zodanige voorlopige regeling als de rechtbank juist acht.
De man voert verweer tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage.
3.2
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man en verzoekt deze verzoeken af te wijzen. Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om ten behoeve van [de minderjarige] met ingang van 1 juli 2023 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te voldoen van € 300,= per maand telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van het verzoek, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Uit voornoemde beschikking provisionele voorzieningen van 22 januari 2024 van deze rechtbank van 22 januari 2024 volgt - voor zover hier van belang - dat partijen in afwachting van het hulpverleningstraject afspraken hebben gemaakt over de omgang tussen de man en [de minderjarige] . Partijen hebben afgesproken dat er tussen de man en [de minderjarige] omgang zal zijn:
-
gedurende de eerste drie weken:
iedere woensdag van 17.30 uur tot 18.30 uur alsmede 1 uur gedurende de ene week op zaterdag en de andere week op zondag, op een nader te bepalen tijdstip en onder begeleiding van [naam 1] en op de locatie van [praktijk 1] ;
-
gedurende de daarop volgende vier weken;
de ene week op zaterdag en de andere week op zondag van 10.00 uur tot 13.00 uur in de thuissituatie van de man, waarbij door [naam 1] wordt beoordeeld of de omgangsbegeleiding kan worden afgebouwd en zij met ouders afspraken zal maken omtrent het halen en brengen van [de minderjarige] na de afbouw van de begeleiding;
-
gedurende de daarop volgende zes weken:
de ene week op zaterdag en de andere week op zondag van 10.00 uur tot 18.00 uur.
Na deze periode zal naar verwachting het hulpverleningstraject gestart zijn en zullen partijen in nader overleg afspraken maken over de verdere opbouw van de omgang tussen de man en [de minderjarige] . Beide ouders hebben uitgesproken zich te kunnen vinden in het door de man gedane voorstel ten aanzien van de (verdere) opbouw van het contact. Het streven is een reguliere weekendregeling, te weten een weekend per veertien dagen.
4.2
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling volgt dat voornoemde opbouw door verschillende omstandigheden, waaronder problemen met de financiële vergoeding en de SKJ-registratie van mevrouw [naam 1] , niet van de grond is gekomen. Uit het als productie 3 bij de brief d.d. 13 augustus 2024 door mr. Mink overgelegde bericht van [praktijk 2] volgt dat de begeleiding van de omgang eind augustus 2024 zal worden hervat en dat deze begeleiding zal worden uitgevoerd door mevrouw [naam 2] van ‘ [praktijk 3] ’. Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling volgt dat mevrouw [naam 2] zeer recent is gestart, en dat zij dezelfde begeleiding als [naam 1] kan aanbieden, maar niet in de weekenden beschikbaar is.
Voorlopige omgang;
4.3
Met partijen is tijdens de mondelinge behandeling in samenspraak met de Raad besproken dat zal worden gestart met in de eerste drie weken twee contactmomenten per week van één uur. De daaropvolgende vier weken gedurende één keer per week een contactmoment van drie uur en één keer een contactmoment van 1,5 uur per week bij voorkeur doordeweeks afhankelijk van het werk van de man. Mevrouw [naam 2] zal in overleg met ouders de tijdstippen en de locatie bepalen waarop de begeleide omgang plaatsvindt. Verder is besproken dat de vrouw zal zorgdragen voor de voor de verzorging van de minderjarige benodigde spullen, die de man tijdens de contactmomenten kan gebruiken.
Na voornoemde zeven weken zal een evaluatie plaatsvinden en vervolgens dient er deels onbegeleid contact te komen tussen de man en de minderjarige, zulks in overleg met ouders en mevrouw [naam 2] nader te bepalen, waarbij het uitgangspunt is dat uiteindelijk wordt toegewerkt naar een regeling waarbij de minderjarige gedurende één weekend per veertien dagen bij de man verblijft.
4.4
De rechtbank zal de zaak voor een periode van negen maanden aanhouden en vervolgens een nadere mondelinge behandeling bepalen in juli 2025. Op deze mondelinge behandeling zal het verloop van het traject tot op dat moment worden besproken alsmede het vervolgtraject nader worden bepaald. De rechtbank verzoekt partijen in ieder geval om uiterlijk twee weken voorafgaand aan de nader te plannen mondelinge behandeling in juli 2025 zich schriftelijk uit te laten over het verloop van de omgang, onder gelijktijdige verstrekking aan de Raad, alsmede het door hen gewenste verdere procesverloop aan te geven. Zoals met partijen besproken zal de rechtbank de verzoeken met betrekking tot het gezag en de zorg- c.q. omgangsregeling aanhouden.
Informatieregeling;
4.5
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen een informatieregeling overeengekomen, in die zin dat de vrouw de man, per email, iedere eerste dag van de maand zal voorzien van neutrale informatie betreffende de minderjarige en dat zij hem daarbij tevens een goedgelijkende foto van de minderjarige zal doen toekomen. De man kan vervolgens kort op dit bericht reageren.
Omdat geen hiertoestrekkend verzoek is ingediend kan de rechtbank de overeengekomen informatieregeling niet in het dictum vastleggen. Dat neemt echter niet weg dat deze gemaakte afspraak geldend is tussen partijen.
Kinderbijdrage;
4.6
Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling volgt dat partijen het eens zijn over de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage van € 179,= per maand, hetgeen ook volgt uit de als productie 2 bij het verweerschrift op zelfstandig verzoek tot vaststelling kinderalimentatie door mr. Pieters overgelegde draagkrachtberekening. Partijen zijn het erover eens dat deze bijdrage kan worden bepaald tot 1 september 2024. Vanaf dat moment zal het inkomen van de man wijzigen. De rechtbank zal voornoemde bijdrage van € 179,= dan ook als voorlopige bijdrage bepalen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de zaak ten aanzien van de kinderbijdrage vanaf 1 september 2024 wordt aangehouden in afwachting van de nieuwe inkomensgegevens van de man. De rechtbank verzoekt partijen om op
de familiekamerrol van 29 oktober 2024de rechtbank te informeren of overeenstemming is bereikt over de door de man te betalen bijdrage vanaf 1 september 2024 en, indien geen overeenstemming is bereikt, op dat moment de rechtbank met nadere stukken te informeren (waaronder in ieder geval behoefte- en draagkrachtberekeningen) en deze stukken - waar nodig - van een toelichting te voorzien.
Ingangsdatum;
4.7
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de man voornoemde bijdrage van € 179,= aan de vrouw dient te betalen. De vrouw verzoekt de bijdrage te bepalen met ingang van 1 juli 2023. De vrouw stelt dat de man op die datum de eerste aanzegging heeft ontvangen dat hij gehouden is een bijdrage te voldoen. Daarna is het tijdens een viergesprek op 9 november 2023 wederom aan de orde gesteld en zijn de inkomensgegevens van de man opgevraagd. De man wist dat een verzoek zou worden ingediend, maar de vrouw wilde eerst de hulpverlening afwachten voordat zij is overgegaan tot de indiening van het verzoek.
4.8
De man stelt primair dat voornoemde bijdrage dient in te gaan per datum beschikking en subsidiair per datum van het aanvullend verzoek (= 7 juni 2024). De man stelt – samengevat – dat de vrouw eerder een verzoek had kunnen en moeten indienen.
4.9
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:402 van het BW stelt de rechter die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud vaststelt of wijzigt eveneens de dag vast vanaf welke dit bedrag verschuldigd is. Uitgangspunt is dat voormeld artikel de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van een ingangsdatum. Zo is de rechter vrij de ingangsdatum te bepalen op een dag gelegen voor de uitspraak. In het algemeen geldt dat de rechter terughoudendheid dient te betrachten bij het vaststellen van een alimentatie met terugwerkende kracht met het oog op de ingrijpende gevolgen daarvan. De rechter zal moeten oordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsplichtige kan worden verlangd dat deze een (hogere) kinderbijdrage aan de onderhoudsgerechtigde dient te voldoen over een periode in het verleden.
4.1
De rechtbank ziet in het onderhavige geval aanleiding om de ingangsdatum vast te stellen op 1 december 2023, zijnde de eerste maand na het viergesprek op 9 november 2023. Daartoe wordt allereerst overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de man onderhoudsplichtig is voor de minderjarige. De vrouw heeft in dat kader onbestreden gesteld dat de man begin juli 2023 de aanzegging heeft ontvangen om een bijdrage te voldoen. Vervolgens is niet in geschil dat de kinderbijdrage tijdens een viergesprek op 9 november 2023 wederom aan de orde is gesteld en dat daarbij de man is verzocht om zijn inkomensgegevens te verstrekken, hetgeen de man heeft geweigerd. De rechtbank is van oordeel dat vanaf dit moment voor de man onmiskenbaar duidelijk was dat hij er rekening mee diende te houden dat hij een onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] verschuldigd was. De omstandigheid dat de vrouw pas op 7 juni 2024 haar verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage heeft ingediend kan haar, in het licht van het voorgaande, dan ook niet worden aangerekend. Het had immers op de weg van de man gelegen om de vrouw te voorzien van de financiële gegevens ter berekening van de door hem verschuldigde kinderbijdrage.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1
bepaalt dat tussen de man en [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2022, een voorlopige omgangsregeling geldt zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.3 is overwogen;
5.2
bepaalt de door de man voor de periode van 1 december 2023 tot 1 september 2024 aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige op een bedrag van € 179,= per maand;
5.3
houdt de behandeling van de verzoeken ten aanzien van het gezag en de definitieve zorg- c.q. omgangsregeling aan tot een nader te bepalen mondelinge behandeling van deze rechtbank in juli 2025;
5.4
verzoekt partijen om uiterlijk twee weken voorafgaand aan de mondelinge behandeling de rechtbank (en de Raad) te informeren zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.4 is overwogen.
5.5
verwijst de zaak ten aanzien van de definitieve kinderbijdrage vanaf 1 september 2024 - om reden als onder rechtsoverweging 4.7 van deze beschikking vermeld - naar de familiekamerrol van 29 oktober 2024;
5.6
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de definitieve kinderbijdrage aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. Dijkman, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2024, in tegenwoordigheid van De Pooter, griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..