ECLI:NL:RBZWB:2024:7307

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
10399470 \ CV EXPL 23-647 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van wettelijke handelsrente en hoofdelijke veroordeling tot betaling na niet nakomen van vaststellingsovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 23 oktober 2024 een vonnis gewezen in een geschil tussen eiser H.O.D.N. [bedrijf eiser] en gedaagden [gedaagden]. De eiser heeft gedaagden gedagvaard ter betaling van een bedrag van € 12.948,47, voortvloeiend uit een overeenkomst voor het doen van administratie. Gedaagden hebben de facturen van eiser onbetaald gelaten, wat heeft geleid tot een gerechtelijke procedure. Tijdens deze procedure hebben partijen op 2 februari 2024 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin gedaagden zich verplichtten om vóór 1 april 2024 een bedrag van € 16.000,- aan eiser te betalen. Echter, gedaagden hebben deze verplichting niet nagekomen.

Eiser heeft vervolgens de kantonrechter verzocht om vonnis te wijzen, omdat gedaagden geen betaling hebben gedaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 september 2024, waarbij gedaagden niet verschenen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagden de vaststellingsovereenkomst niet hebben nageleefd en dat zij derhalve € 17.000,- aan eiser verschuldigd zijn. Daarnaast is de gevorderde wettelijke handelsrente over het oorspronkelijke bedrag van € 12.948,47 toegewezen, evenals de wettelijke rente over het restant van € 4.051,53.

De kantonrechter heeft gedaagden ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 541,-. De veroordeling is hoofdelijk uitgesproken, wat betekent dat iedere gedaagde kan worden gedwongen het volledige bedrag te betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10399470 \ CV EXPL 23-647
Vonnis van 23 oktober 2024
in de zaak van
[eiser] , H.O.D.N. [bedrijf eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M. Harte,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

gevestigd te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2] ,
vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [plaats] ,
3.
[gedaagde 3] ,
vennote van gedaagde sub 1,
wonende te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
voorheen mr. L.E. van Hevele, nu procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 juni 2023 met de daarin genoemde stukken, waarin een mondelinge behandeling is bepaald op 7 december 2023,
- de brief van mr. Harte van 27 november 2023, met producties 5 t/m 12,
- de akte vermeerdering van eis (en wijziging grondslag) van [eiser] ,
- de mondelinge behandeling van 16 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Namens [gedaagden] is niemand verschenen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft met [gedaagden] een overeenkomst gesloten voor het doen van de administratie van [gedaagden]
2.2.
[gedaagden] hebben de uit de overeenkomst voortvloeiende facturen van [eiser] onbetaald gelaten.
2.3.
[eiser] heeft met de dagvaarding van 8 maart 2023 [gedaagden] gedagvaard ter betaling van € 12.948,47 aan hoofdsom, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, rente en proceskosten.
2.4.
Gedurende de gerechtelijke procedure hebben partijen op 2 februari 2024 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“[…]
1. [eiser] ontvangt van [gedaagden] vóór 1 april 2024 een bedrag van € 16.000,-[…].
[…]
4. Indien [gedaagden] niet voldaan heeft aan hetgeen onder artikel 1 van deze overeenkomst is bepaald dan wordt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht vonnis te wijzen waarin [gedaagden] wordt veroordeeld aan [eiser] een bedrag te betalen van € 17.000,- met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure;
[…]”
2.5.
Per e-mail van 2 april 2024 heeft mr. Harte de kantonrechter verzocht om vonnis te wijzen, omdat [eiser] van [gedaagden] geen betaling heeft ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na vermeerdering van eis – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van:
- primair € 17.000,-, vermeerderd met wettelijke (handels)rente vanaf de datum van het vonnis en proceskosten vanaf de mondelinge behandeling,
- subsidiair € 12.948,47, vermeerderd met wettelijke (handels)rente vanaf de dag van dagvaarding, buitengerechtelijke incassokosten van € 904,48, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en proceskosten.
3.2.
[eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Partijen hebben gedurende de gerechtelijke procedure een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van het geschil. [gedaagden] zijn de hierin opgenomen betalingsverplichting niet nagekomen, waardoor zij op grond van artikel 4 van de overeenkomst € 17.000,- verschuldigd zijn.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 september 2024. [gedaagden] zijn, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Dit betekent dat [gedaagden] geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de wijziging van grondslag en van eis en evenmin op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst (zie onder 2.4.). Tegen dit alles hebben [gedaagden] geen verweer gevoerd. [gedaagden] weerspreken niet dat zij deze vaststellingsovereenkomst met [eiser] hebben gesloten en ook niet dat zij het daarin afgesproken bedrag van € 16.000 niet hebben betaald. De kantonrechter gaat daarom van deze feiten uit en concludeert dat [gedaagden] de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst niet zijn nagekomen. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat in dat geval [gedaagden] € 17.000 moeten betalen. De vordering tot betaling van dat bedrag zal daarom worden toegewezen.
4.2.
De gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW, waartegen [gedaagden] geen verweer hebben gevoerd, acht de kantonrechter toewijsbaar over het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 12.948,47. De verschuldigdheid van dit bedrag vloeit immers voort uit een handelsovereenkomst tussen partijen.
Over het restant van het overeengekomen bedrag, € 4.051,53, zijn [gedaagden] de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd. Dit bedrag heeft volgens [eiser] namelijk betrekking op vergoeding van rente en kosten en vloeien dus niet voort uit een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW.
De rente zal, zoals primair gevorderd, worden toegewezen vanaf de datum van het vonnis.
4.3.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Partijen hebben in het overeengekomen te betalen bedrag al een bedrag voor de proceskosten tot het moment van de vaststellingsovereenkomst opgenomen. Daaronder vallen dus bijvoorbeeld ook de kosten voor de dagvaarding en het griffierecht. In de vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat [gedaagden] naast € 17.000, ook proceskosten moet betalen. [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat de vordering van proceskosten slechts nog ziet op het salaris gemachtigde voor de zitting van 16 september 2024. De proceskosten van [eiser] worden daarom vastgesteld op:
- salaris gemachtigde
406,00
(1 punt × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
541,00
4.4.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 17.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 12.948,47 en met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 4.051,53, met ingang van 23 oktober 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 541,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Dam en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024.