In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 25 oktober 2024, worden de beroepen van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 6 december 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2022 de waardes van vier onroerende zaken vastgesteld op 1 januari 2021. De rechtbank oordeelt dat de waarden van de objecten niet te hoog zijn vastgesteld en dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de waardevaststellingen. Belanghebbende had gesteld dat de waarde 20% lager zou moeten zijn vanwege de coronapandemie, maar de rechtbank volgt deze redenering niet, aangezien de gevolgen van de pandemie al verdisconteerd zouden zijn in de huurtransacties en verkoopprijzen van vergelijkbare objecten.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt en dat deze termijn met zeven maanden is overschreden. De rechtbank houdt rekening met bijzondere omstandigheden die de vertraging hebben veroorzaakt en kent een schadevergoeding toe van € 50 voor de overschrijding van de termijn. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn, maar dat de heffingsambtenaar wel moet vergoeden voor de immateriële schade en de proceskosten van belanghebbende.