In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 25 oktober 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een winkelruimte, vastgesteld op € 3.713.000 per 1 januari 2021. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 2.993.000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 18 september 2024, waarbij de gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, aanwezig was, evenals vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar.
De rechtbank concludeert dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd waaruit blijkt dat de waarde op € 3.153.000 is vastgesteld, wat hoger is dan de vastgestelde waarde. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde correct is. Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden, maar houdt rekening met vertragende omstandigheden aan de zijde van belanghebbende. Uiteindelijk wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 50 en het vergoeden van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.
De uitspraak bevestigt dat het beroep ongegrond is, waardoor de waardebeschikking en de aanslagen onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven. De rechtbank kent belanghebbende een vergoeding toe voor de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding.