In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vervangende toestemming voor de aanvraag van een identiteitskaart voor de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2015. De man, wonende in [woonplaats 1], heeft het verzoek ingediend, terwijl de vrouw, wonende in [woonplaats 2], geen verweer heeft gevoerd tegen dit verzoek. De minderjarige verblijft sinds de zomervakantie van 2023 bij de man, terwijl zij eerder bij de vrouw woonde. De man heeft de minderjarige erkend en beide ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteitskaart van de minderjarige is verlopen en dat de vrouw weigert haar toestemming te geven voor de aanvraag van een nieuwe identiteitskaart. De rechtbank heeft op basis van artikel 34 lid 2 juncto artikel 38 lid 2 van de Paspoortwet geoordeeld dat het in het belang van de minderjarige is dat zij over een geldig legitimatiebewijs beschikt. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard geen verweer te voeren, wat de rechtbank heeft meegenomen in haar beslissing.
De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen en hem vervangende toestemming verleend voor de aanvraag van een nieuw legitimatiebewijs voor de minderjarige. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ongeacht een eventueel hoger beroep. De uitspraak is gedaan door mr. Voorn en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. Duerink-Bottinga, griffier.