ECLI:NL:RBZWB:2024:7423

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/425863/ JE RK 24-1536
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsdynamiek en ontwikkeling

Op 4 oktober 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De zaak werd behandeld in het kader van de zorg voor de ontwikkeling en de gezinsdynamiek, waarbij de ouders onvoldoende meewerkend werden bevonden. De kinderrechter oordeelde dat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen nog steeds aanwezig zijn en dat de ouders niet in staat zijn om de benodigde hulp te bieden. De ouders hadden verzocht om overdracht van de zaak naar België, maar dit verzoek werd afgewezen omdat niet was aangetoond dat een Belgische rechter beter in staat zou zijn om de belangen van de kinderen te behartigen. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 19 april 2025, met de noodzaak voor de gezinsvoogd om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de kinderen en de thuissituatie. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de kinderen de nodige zorg en ondersteuning kunnen blijven ontvangen terwijl er mogelijk hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/425863/ JE RK 24-1536
Datum uitspraak: 4 oktober 2024
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND,
gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de GI,
over
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedag 1] 2007 in [geboorteplaats] (België),
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedag 2] 2011 in [geboorteplaats] (België),
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3],
geboren op [geboortedag 3] 2010 in [geboorteplaats] (België),
hierna te noemen: [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder](hierna te noemen: de moeder) en
[de vader](hierna te noemen: de vader),
hierna samen genoemd: de ouders,
wonende op een bij de rechtbank onbekend adres (in België),
advocaat: mr. E.A.G. van Acker te Sint Jansteen.
De kinderrechter merkt als informant aan:
[pleegzorgbegeleidster] ,
pleegzorgbegeleidster bij [organisatie] ,
hierna te noemen: [pleegzorgbegeleidster] .
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift van de GI van 19 augustus 2024, binnengekomen bij de rechtbank op 19 augustus 2024;
  • het e-mailbericht van de vader van 31 augustus 2024;
  • de brief van mr. Van Acker van 17 september 2024;
  • de door de GI tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen;
  • de door [pleegzorgbegeleidster] tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen;
  • de door mr. Van Acker tijdens de mondelinge behandeling overgelegde verklaringen van de huisarts van de ouders d.d. 3 oktober 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , die vooraf en apart met de kinderrechter hebben gesproken;
  • de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • een vertegenwoordigster van de Raad;
  • een tweetal vertegenwoordigers van de GI;
  • mevrouw [pleegzorgbegeleidster] van pleegzorgbegeleiding.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 25 januari 2024 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , zonder voorafgaand horen van de belanghebbenden, voorlopig onder toezicht van de GI gesteld tot 8 februari 2024.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 2 februari 2024 is de beschikking van 25 januari 2024 bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van de kinderrechter onderworpen, en is de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd tot 25 april 2024.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 14 maart 2024 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 14 maart 2024 en tot 28 maart 2024, zonder voorafgaand horen van belanghebbenden. Het resterende deel van het verzoek is aangehouden.
2.5.
Bij beschikking van de kinderrechter van 19 maart 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 28 maart 2024 en tot 10 april 2024.
2.6.
Bij beschikking van de kinderrechter van 22 maart 2024 is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zonder het voorafgaand horen van belanghebbenden, een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder of een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van twee weken met ingang van 22 maart 2024 en tot 5 april 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek.
2.7.
Bij beschikking van de kinderrechter van 27 maart 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 10 april 2024 en tot 25 april 2024.
2.8.
Bij beschikking van de kinderrechter van 27 maart 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie voor een jeugdhulpaanbieder of een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 5 april 2024 en tot 25 april 2024.
2.9.
Bij beschikking van de kinderrechter van 19 april 2024 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 19 april 2024 en tot 19 april 2025. Tevens is bij deze beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 19 april 2024 en tot 19 oktober 2024 alsmede een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] in een residentiële instelling met ingang van 19 april 2024 en tot 19 oktober 2024.
2.10.
Op basis van bovengenoemde beschikkingen verblijft [minderjarige 3] op dit moment bij [jeugdhulp] in [plaats] en verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen in een (geheim) pleeggezin.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen tot einde ondertoezichtstelling. De GI verzoekt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
De GI handhaaft het verzoek. De GI maakt zich nog steeds ernstige zorgen over de kinderen. [minderjarige 1] verblijft op dit moment in een pleeggezin. Ze heeft zich ingeschreven voor een opleiding en heeft een bijbaantje. [minderjarige 1] maakt stappen in haar ontwikkeling. Ze wil er het beste van maken. Op dit moment ervaart ze geen ruimte voor het volgen van EMDR-therapie. Er gebeurt zoveel in haar leven dat ze de laatste keer dat er contact was heeft gezegd dat zij geen contact met haar ouders wil omdat haar ouders haar enorm afwijzen over de negatieve ervaringen in het gezin, de verkrachtingen en het seksueel misbruik. [minderjarige 1] zit in tweestrijd want aan de ene kant wil ze wel contact met haar ouders, maar aan de andere kant ook weer niet. Ze pakt de dagelijkse dingen op en probeert haar ontwikkelingstaken aan te gaan. [minderjarige 2] volgt op dit moment dagbesteding. Ze wil haar ouders wel zien, maar vindt dit ook spannend. Ze wil het contactherstel rustig opstarten en in eerste instantie onder begeleiding. Vervolgens wil ze kijken hoe het gaat. Er zijn al langere tijd zorgen over de psychische gesteldheid van [minderjarige 2] (depressieve klachten, zelfbeschadiging, risico op suïcidaliteit). Op 9 augustus 2024 heeft [minderjarige 2] suïcidale uitingen gedaan via sociale media. Er heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [minderjarige 2] en een gedragswetenschapper van pleegzorg. Hieruit is gebleken dat [minderjarige 2] een plan had om suïcide te plegen, maar wat dit plan precies inhield wilde zij niet delen. Het maken van veiligheidsafspraken lukte niet. De huisarts is ingelicht en er is een kinderpsychiater langsgekomen voor een beoordeling. [minderjarige 2] is vervolgens voor een aantal
dagen opgenomen bij [ggz-instelling] (HIC). Tijdens de crisismaatregel heeft ze zelfstandig contact gezocht met haar ouders. Inmiddels is [minderjarige 2] weer in het pleeggezin. De GI maakt zich zorgen over het veelvuldige (beeld)bellen tussen [minderjarige 2] en haar moeder. De GI krijgt de indruk dat zij hierdoor enorm klem wordt gezet met het verzoek om weer naar huis te komen. Ook wordt [minderjarige 2] in deze momenten bevraagd over [minderjarige 1] . Daardoor zijn er momenten in het pleeggezin dat [minderjarige 2] ook ruzie krijgt met [minderjarige 1] . De meisjes hebben echter nooit geleerd hoe conflicten ook weer op te lossen. Dan wordt er niet gepraat en wordt er na een periode ook weer verder gedaan alsof er niets gebeurd is. Het onderwijs voor [minderjarige 2] is erg lastig. [minderjarige 2] is in het verleden veel gepest. Er is geprobeerd om haar op een zorgboerderij te plaatsen maar daar heeft [minderjarige 2] veel weerstand tegen. Vanuit [ggz-instelling] is samen met de pleegouders een dagstructuur opgezet omdat het voor [minderjarige 2] belangrijk is om een daginvulling te krijgen. [minderjarige 2] belt te pas en te onpas met haar moeder en moeder heeft haar gezegd dat ze alleen maar moet ademen en verder niets. [minderjarige 2] doet dan ook niet veel in het pleeggezin en dat zet de verhouding tussen [minderjarige 2] en de pleegouders op spanning. Ze wordt bevraagd over [minderjarige 1] .
Als de machtiging uithuisplaatsing wegvalt bestaat het risico dat het contact tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en hun ouders van 0 naar 100 gaat zonder dat zij hier klaar voor zijn en zich hier veilig bij voelen. Als [minderjarige 2] nu terug thuis zou gaan wonen dan maakt de GI zich ernstige zorgen over het wegvallen van het zicht op de ontwikkeling en veiligheid van [minderjarige 2] en het wegvallen van de mogelijkheden van hulpverlening.
De GI maakt zich ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 3] en het antisociale en grenzeloze gedrag dat hij laat zien. Daarbij komt dat er bij [minderjarige 3] en de ouders geen probleembesef lijkt te zijn. De behandeling van [minderjarige 3] bij [jeugdhulp] komt totaal niet van de grond. [minderjarige 3] heeft geen dagbesteding en volgt geen therapie. Hij staat nog steeds niet ingeschreven op het adres van [expertisecentrum] omdat de ouders dit weigeren te doen. De vervolgstappen voor passend onderwijs voor [minderjarige 3] zijn bekend maar het blijft stokken op de woonplaats van [minderjarige 3] die niet gewijzigd is. De ouders hebben meerdere keren aangegeven dat ze eerst een rondleiding op de school willen krijgen maar dit alleen in het weekend willen. Dit is niet mogelijk. De ouders stellen zich daarin niet constructief op. [minderjarige 3] ligt veel in bed en slaapt lang uit. Zijn dag- en nachtritme verschuift. Op de zaterdag komen de ouders op bezoek waarbij hij veel snoep en croissants krijgt waardoor hij bij de lunch niet aan tafel bijschuift. Zo zijn er steeds meer dingen waar hij niet aan meedoet in de groep.
Vorige week zijn er verschillende incidenten geweest op de groep en was er veel tumult dus vandaar dat de groep nu gesplitst is in twee verschillende groepen. Iedere jongere die daar verblijft heeft een corveetaak maar [minderjarige 3] vindt dat een vorm van mishandeling dus hij doet dat niet. Dagbesteding voor jongeren die niet naar school gaan weigert hij. Op eerdere zittingen is besproken dat de ouders moeten meewerken in het verblijf van [minderjarige 3] bij [expertisecentrum] , maar ze weigeren dit. Over 14 dagen vindt een behandelbespreking van [minderjarige 3] plaats, maar de ouders weigeren te komen. Er wordt geen verantwoordelijkheid genomen door de ouders, het lijkt er steeds meer op dat de ouders hem instrueren wat hij wel en niet moet zeggen of doen. Hierdoor legt [minderjarige 3] veel dingen van de groepsleiding naast zich neer. Het team wordt ondermijnd in hun opvoedershandelen door ouders. Wat betreft het politiecontact over de mishandeling in juni is de laatste stand van zaken dat het onderzoek is afgerond en is overgedragen aan het OM. Daar volgt nog verder bericht over.
Bij [jeugdhulp] krijgt [minderjarige 3] de kans om tot positieve ontwikkeling te komen en nieuwe vaardigheden te leren die bijdragen aan het kunnen opgroeien tot een evenwichtige volwassene. In de thuissituatie bij ouders krijgt [minderjarige 3] die kans naar verwachting van de GI niet als de machtiging uithuisplaatsing wegvalt. De ouders geven namelijk nu enkel toestemming voor de hulpverlening vanuit [jeugdhulp] , omdat ze geen andere mogelijkheid hebben, aangezien het enige alternatief een gesloten machtiging is. De GI heeft er om die reden geen vertrouwen in dat [minderjarige 3] in de thuissituatie de juiste hulpverlening zal kunnen krijgen en dat ouders en [minderjarige 3] hieraan zullen meewerken. Daarmee zou het risico dat [minderjarige 3] (nu en/of in de toekomst) een gevaar voor anderen vormt worden verhoogd. De GI krijgt geen zicht op het gezin en de opvoedsituatie. Wel is bekend dat de moeder persoonlijke problematiek heeft (depressieve klachten, automutilatie) en hiervoor meermaals opgenomen is geweest. Er is geen zicht ontstaan op de gezinsdynamiek en deze dynamiek blijft onduidelijk waardoor de kinderen een vorm van gedragsproblematiek hebben laten zien. Ouders zijn niet bereid om hulpverlening gericht op hun opvoedhandelen te accepteren, omdat zij vinden dat zij geen hulp hiervoor nodig hebben. Toen [minderjarige 2] recent moest worden opgenomen bij [ggz-instelling] wilden ouders geen uitspraken doen over hun toestemming, hoewel zij de zorgen over suïcidaliteit bij [minderjarige 2] in eerste instantie zelf hadden gemeld. De ouders zien de zorgen, maar handelen hier vervolgens niet naar en vervallen in het maken van verwijten naar anderen. Er is geen sprake van een samenwerking met de ouders en ouders uiten zich negatief over de GI. Ook uiten de ouders zich negatief over de GI of over de hulpverlening op een respectloze manier in het bijzijn van de kinderen, bijvoorbeeld over [jeugdhulp] in het bijzijn van [minderjarige 3] . Ook stellen ouders zich dreigend en grensoverschrijdend op naar jeugdprofessionals. De ouders willen graag contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en ook willen zij dat het contact met [minderjarige 3] wordt uitgebreid. Hiervoor is het echter nodig dat er eerst een persoonlijk gesprek met de ouders wordt gehouden om de voorwaarden voor dit contact te bespreken. Gelet op de eerdere negatieve ervaringen van de GI in de thuissituatie bij de ouders en de te nemen veiligheidsmaatregelen is het nodig dat dit gesprek op het kantoor van de GI plaatsvindt. De ouders weigeren echter om naar het kantoor van de GI te komen. Hierdoor heeft het gesprek nog steeds niet plaatsgevonden. Gelet op al deze grote zorgen is het noodzakelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor alle drie de kinderen wordt verlengd tot het einde van de ondertoezichtstelling, te weten tot 19 april 2025.
4.2.
Met betrekking tot het verzoek van de ouders tot overdracht van de zaak naar België voert de GI het volgende aan. Dit verzoek wordt gedaan op grond van artikel 82 van de Verordening Brussel II- ter. Dit artikel gaat echter over het plaatsen van een kind in een andere lidstaat. Met een dergelijk verzoek wordt de kinderbeschermingsmaatregel niet tevens overgedragen naar een andere lidstaat. Als het verzoek moet worden verstaan als een verzoek op grond van artikel 12 Brussel II-ter dan zou moeten worden onderbouwd dat overdracht naar België nodig is omdat een gerecht in België, waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is het belang van het kind in deze specifieke zaak te beoordelen. In uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden en zonder daartoe verplicht te zijn moet het bevoegde gerecht zijn bevoegdheid in een
specifieke zaak kunnen overdragen aan een gerecht van een andere lidstaat indien dit gerecht beter in staat is om in die specifieke zaak het belang van het kind te beoordelen.
Het moet gaan om “uitzonderlijke omstandigheden”. En bovendien moet aan specifieke
voorwaarden zijn voldaan. Alleen dan kan tot overdracht van de bevoegdheid worden
overgegaan. Daarbij staat het belang van het kind centraal, met welk belang op evenwichtige en redelijke wijze rekening dient te worden gehouden. Dat belang van het kind maakt dat in uitzonderlijke gevallen bevoegdheidsoverdracht kan, en dus niet moet, plaatsvinden. Bovendien geldt een bevoegdheidsoverdracht enkel voor die ene zaak of een specifiek onderdeel daarvan. De overdracht heeft dus geen gevolgen voor andere, toekomstige procedures die daarna wellicht nog volgen. De GI betwist dat er zich in deze zaak uitzonderlijke omstandigheden voordoen waardoor een gerecht in België beter in staat zou zijn het belang van de kinderen in deze specifieke zaak te kunnen beoordelen. De GI is van mening dat de Nederlandse rechter (absoluut) bevoegd en in staat is om in het belang van deze kinderen een oordeel te geven over de voorliggende verzoeken. Het verzoek van de ouders tot overdracht van de zaak naar België moet dan ook worden afgewezen.
4.3
Door en namens de ouders wordt tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de insteek bij een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing is dat de kinderen terug naar huis keren. In de afgelopen periode is er veel gebeurd. Steeds wordt gezegd dat de ouders niet meewerken. Maar dat begrijpen zij niet. De ouders hebben te maken met heel veel verschillende hulpverleners en iedereen zegt steeds wat anders. Ook klopt het niet dat de ouders niet meewerken aan overschrijving van [minderjarige 3] op het adres van [expertisecentrum] . [minderjarige 3] is uitgeschreven op het adres van de ouders maar waar hij nu staat ingeschreven is onduidelijk. De ouders willen heel graag contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Omdat het door de GI niet geregeld wordt heeft de moeder inmiddels rechtstreeks contact met [minderjarige 2] zelf opgenomen. De hele situatie is erg onduidelijk voor de ouders en de GI geeft maar geen opheldering. Beide ouders zijn inmiddels hartpatiënt door de hele situatie. Het lukt de vader nog wel om vrij te krijgen van zijn werk voor een bezoek aan de rechtbank, maar het is onmogelijk voor hen om af te reizen naar het kantoor van de GI om daar een gesprek te houden. En de GI weigert naar de ouders in België te komen. Er zijn veel aannames over dat de ouders de kinderen zouden beïnvloeden, maar dit blijkt nergens uit. De kinderen zijn beschadigd, maar de ouders ook. De situatie is zorgelijk maar er verandert niets, en er is ook niets verbeterd. De ouders vragen zich af wat er het komende half jaar wordt gedaan om het beter te maken. Het gaat op deze manier niet lukken. Daarom is het beter om de zaak over te dragen naar België, dan is de kans groter dat er wel stappen gezet kunnen worden. De ouders verzoeken dan ook om de zaak over te dragen naar België.
4.4
[minderjarige 1] heeft in het gesprek met de kinderrechter aangegeven dat ze het druk vindt in het pleeggezin waar ze momenteel verblijft. Op een later moment wil ze EMDR-therapie gaan volgen omdat het daarvoor nu te druk is in haar hoofd. Op dit moment heeft ze het contact met haar ouders stopgezet. Ze heeft een nare ervaring met haar ouders gehad toen ze met hen belde en op de achtergrond [naam] aanwezig was. Ze wist niet dat [naam] bij dit gesprek aanwezig was en hier is een confrontatie over ontstaan. [minderjarige 1] voelt zich niet geloofd door haar ouders en dat vindt ze heel moeilijk. Ze praat graag met [pleegzorgbegeleidster] . Ze denkt veel na over de toekomst. Ze wil samen met haar zus in een pleeggezin blijven en ze wil niet terug naar haar ouders. Haar ouders zijn namelijk niet veranderd. Ze wil ook niet terug in België gaan wonen. Wel wil ze graag contact met [minderjarige 3] maar ze begrijpt dat dat lastig is omdat [minderjarige 3] geen contact met haar wil.
4.5
[minderjarige 2] heeft in het gesprek met de kinderrechter aangegeven dat het klopt dat ze een tijdje bij [ggz-instelling] heeft gezeten omdat het toen niet goed met haar ging. Ze had ruzie met haar en zus en dat werd haar teveel. Het gaat nu goed met haar en ze heeft geleerd om de ruzie met [minderjarige 1] uit te praten. Ze kan ook erg goed met [pleegzorgbegeleidster] praten. Ze gaat niet naar school en is gestopt met de zorgboerderij. Ze heeft om de paar dagen contact met haar ouders. Bij dat contact is niemand aanwezig. Ze praat vooral met haar moeder. Ze bespreekt dan geen dingen waar ze later last van heeft. Ze wil graag contact met haar ouders en ze wil graag terug naar huis want ze mist haar ouders. Ze weet niet of haar ouders veranderd zijn.
4.6
[minderjarige 3] heeft in het gesprek met de kinderrechter aangegeven dat hij niet naar school gaat. Hij staat op de wachtlijst voor de school op [expertisecentrum] . Op de vraag van de kinderrechter wat hij de hele dag doet geeft hij aan dat hij de groepsleiding irriteert, rookt en slaapt. De groep is nu gesplitst in twee groepen omdat het te druk werd. De groepsleiding heeft hem laten weten dat het belangrijk is dat hij meedoet met activiteiten maar hier heeft hij niet zoveel zin in. De groepsleiding is verder wel prima en ze luisteren ook goed naar hem. Hij heeft niets meer gehoord over het incident van het vechten van afgelopen juni. [minderjarige 3] wil heel graag naar huis. Hij wil wel contact met [minderjarige 2] maar niet met [minderjarige 1] . [minderjarige 1] beïnvloedt [minderjarige 2] heel erg. [minderjarige 2] zegt andere dingen als [minderjarige 1] in de buurt is en zij doet soms dingen niet of juist anders omdat ze anders bang is dat [minderjarige 1] boos is. [minderjarige 3] wil geen contact met [minderjarige 1] omdat [minderjarige 1] zegt dat ze door iedereen is verkracht. [minderjarige 3] weet dat zijn ouders naar België zijn verhuisd. Hij wil heel graag terug naar België zodat hij naar zijn oude school terug kan. Ook zit hij liever op een groep in België dan in Nederland. [minderjarige 3] heeft zijn agressie afgeleerd. Het is misgegaan toen de GI in beeld kwam hier. Hij vindt het zwaar voor zijn ouders om zo ver te moeten rijden als ze bij hem op bezoek willen komen. Hij wil graag bij zijn vader in België gaan werken.
4.7
[pleegzorgbegeleidster] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanaf het begin van hun plaatsing wekelijks heeft gezien. Ze ziet bij hen gedrag wat hoort bij kinderen die traumatische ervaringen meegemaakt hebben. Ze functioneren met behulp van copingmechanismes. Bij [minderjarige 1] is parentificatie te zien. Ze zoekt duidelijk controle en structuur voor haar eigen gevoel van veiligheid. Ze reageert vaak emotieloos en heeft moeite met sociale contacten met leeftijdsgenoten en kampt met aandacht- en concentratieproblemen. Ze ondergaat traumebehandeling bij [organisatie] . [minderjarige 1] heeft een sterke wil om iets van haar leven te maken. Het lukt haar nog niet om tot rust te komen in het pleeggezin. [minderjarige 2] slaat niet goed op wat er gebeurt om haar heen. Ze lijkt ook nauwelijks herinneringen te hebben aan de thuissituatie. Waarschijnlijk komt dit door dissociatie, wat ook een traumagerelateerd copingmechanisme is. [minderjarige 2] denkt niet aan vervelende dingen. Ze leidt zichzelf voortdurend af en negeert dit, soms bewust, soms onbewust. Op momenten heeft ze sombere en/of suïcidale gedachtes en op momenten ook automutilatie. [minderjarige 2] heeft speltherapie bij [organisatie] . Ze heeft eigenlijk geen daginvulling omdat ze niet naar dagbesteding wil en school nog niet mogelijk is. Ze zit veel thuis in het pleeggezin en heeft online contacten via computerspelletjes. [minderjarige 2] heeft veel moeite met het aangaan van sociale contacten, zowel met leeftijdsgenootjes als volwassen. Ze is hierin angstig en durft vaak niets te zeggen. [pleegzorgbegeleidster] maakt zich zorgen om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ze zullen nog veel hulp nodig hebben om verder te komen in hun leven. De ouders ontkennen dat er misbruik en mishandeling heeft plaatsgevonden en dat is niet helpend voor hen. Dit maakt dat de beschadiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog steeds doorgaat.
4.8
De Raad verklaart tijdens de mondelinge behandeling dat de ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen nog steeds aanwezig is. Het lukt de kinderen niet om tot ontwikkeling te komen. Het is gelet op de zorgen niet in het belang van de kinderen om hen terug te plaatsen bij de ouders. De machtiging tot uithuisplaatsing moet dan ook worden verlengd. De Raad hoort geen concrete aanwijzingen waaruit opgemaakt kan worden dat de rechter in Belgie beter in staat is om beslissingen te nemen rondom de kinderen. Hier in Nederland is er zicht op de kinderen. Het gaat nog niet goed met de kinderen en er moet nog veel gebeuren, maar de instanties in Nederland weten wat er speelt en alles wat er speelt hangt met elkaar samen. Het is goed dat de hulpverlening voor de kinderen in Nederland wordt gecontinueerd. Het is aan de GI om te zoeken naar een vervolgplek voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en om daarbij te overwegen of de meisjes wel bij elkaar moeten blijven. [minderjarige 1] moet zich richten naar volwassenheid. Zij is een meisje wat altijd al voor iedereen zorgt. Zij moet zich bezighouden met haar eigen ontwikkeling, in plaats van die van anderen. De GI heeft nog heel veel te doen. Het contact tussen de ouders en de GI blijkt heel lastig vorm te geven. Er is fysiek contact tussen hen nodig om kaders te stellen, en de ouders moeten de mogelijkheid tot dat gesprek aangrijpen. Als dat niet tot stand komt is het heel lastig voor de GI om de ondertoezichtstelling uit te voeren.

5.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.1.
De kinderrechter oordeelt als volgt. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben de Belgische nationaliteit. Dit brengt mee dat deze zaak een internationaal karakter heeft, waardoor de kinderrechter (ambtshalve) dient te beoordelen of haar in deze zaak rechtsmacht toekomt. Indien dit het geval is, dient de kinderrechter het toepasselijk recht te bepalen.
5.2.
Op grond van artikel 7 lid 1 van de verordening Brussel II-ter zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ten tijde van het inleidende verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling in Nederland was en zij, voor de machtiging tot uithuisplaatsing aldus hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, komt de Nederlandse kinderrechter rechtsmacht toe.
5.3.
Nu de Nederlandse kinderrechter bevoegd is om op het verzoek te beslissen, zal op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 het Nederlands recht op het verzoek worden toegepast.
Verzoek tot overdracht
5.4.
Bij brief van 17 september 2024 heeft de advocaat van de ouders verzocht om de zaak naar de instanties in België over te dragen. De ouders baseren hun verzoek op artikel 82 Brussel II-ter. Dit is echter een onjuiste grondslag, nu dat artikel gaat over het plaatsen van een kind in een andere lidstaat en dat is hier niet aan de orde. Voor zover de ouders hebben bedoeld hun verzoek te baseren op artikel 12 Brussel II-ter is de kinderrechter van oordeel dat het beroep daarop niet kan slagen. In dat geval moet onderbouwd worden dat overdracht naar België nodig is omdat een gerecht in België beter in staat zou zijn de belangen van de minderjarigen in deze specifieke zaak te beoordelen. De ouders hebben onvoldoende onderbouwd dat een Belgische rechter beter in staat is om de belangen van de minderjarigen te beoordelen. Alle drie de minderjarigen verblijven in Nederland. Ondanks aandringen daartoe wordt er vanuit de ouders geen enkele openheid van zaken gegeven over het gezinssysteem en zijn zij plotsklaps, na betrokken raken van de Nederlandse jeugdbeschermingsinstanties, na enkele jaren verblijf in Nederland, terug gekeerd naar België. Blijkens de gezinsrapportage is op basis van uitlatingen door gezinsleden duidelijk geworden dat de minderjarigen eerder in België een periode uit huis geplaatst zijn geweest en dat instanties betrokken zijn geweest. Uit contact met de Sociale Dienst Jeugdrechtbank in België blijkt dat bij deze dienst het vermoeden bestaat dat ouders naar Nederland zijn verhuisd/gevlucht om de bemoeienis van de instanties in België te doen stoppen, aldus de gezinsrapportage. Onder deze omstandigheden verwacht de kinderrechter dat ouders meer transparantie geven en is de aangevoerde reden dat [minderjarige 3] zich beter thuis voelt in België – ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn geen gronden aangevoerd – volstrekt onvoldoende. Evenmin is naar het oordeel van de kinderrechter sprake van uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de zaak naar België moet worden overgedragen. De kinderrechter zal het verzoek van de ouders tot overdracht van de zaak naar België dan ook afwijzen.
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
5.5.
De kinderrechter zal het verzoek van de GI toewijzen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengen tot 19 april 2025. Er is nog steeds geen zicht op de gezinsdynamiek, terwijl er signalen zijn dat er sprake is (geweest) van structurele fysieke en emotionele onveiligheid in de thuissituatie bij de ouders. De ouders geven onvoldoende openheid van zaken en gaan de samenwerking met de GI niet aan.
De kinderrechter maakt zich zorgen over het ontbreken van contact tussen de ouders en [minderjarige 1] en over de wijze van contact dat momenteel plaatsvindt tussen [minderjarige 2] en de ouders, en dan met name de moeder. De GI moet daar zicht op krijgen. De kinderrechter vindt het belangrijk dat de ouders in gesprek gaan met de GI op het kantoor van de GI om zo afspraken te maken over het starten van fysiek contact tussen de ouders en [minderjarige 2] en waar mogelijk ook [minderjarige 1] . Er is veel gebeurd in de verstandhouding tussen de GI en de ouders en het is belangrijk dat kaders worden uitgezet voor het verbeteren van die verstandhouding. Ook is het nodig dat de GI zicht krijgt in de thuissituatie bij de ouders. De kinderrechter verwacht van de ouders dat zij zich hierin meewerkend gaan opstellen. [minderjarige 2] lijkt vast te zitten in haar ontwikkeling en dat is erg zorgelijk. Ook [minderjarige 3] komt niet verder in zijn ontwikkeling, nu hij niet naar school gaat en geen dagbesteding heeft. Het baart de kinderrechter nog steeds zorgen dat de ouders de signalen en uitspraken van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] over het mogelijk seksueel misbruik niet of onvoldoende (h)erkennen en lijken te bagatelliseren. Bij alle drie de minderjarigen is sprake van grote problematiek. Gebleken is dat de hulpverlening voor de minderjarigen, vanwege diverse redenen, nog niet is kunnen starten. Het is noodzakelijk dat de GI de komende maanden zicht gaat krijgen op wat er voor alle drie de minderjarigen in hun eigen situatie, nodig is en of de hulpverlening alsnog kan worden ingezet.
5.6.
De zorgen en onduidelijkheid over de (on)veiligheid binnen het gezin zijn nog steeds niet weggenomen. De kinderrechter stelt dan ook vast dat het op dit moment in de thuissituatie bij de ouders niet veilig is voor de minderjarigen en er eerst meer openheid en duidelijk moet komen. Daarbij komt dat [minderjarige 3] nog steeds zorgelijk gedrag laat zien en dat de ouders hem op een negatieve manier lijken te beïnvloeden. De residentiële instelling biedt [minderjarige 3] op dit moment een veilige en stabiele opvoedsituatie, waar hij de benodigde zorg kan krijgen. Toch komt [minderjarige 3] op deze plek niet toe aan zijn verdere ontwikkeling nu hij geen dagbesteding heeft. Het is belangrijk dat de GI de inschrijving van [minderjarige 3] op school gaat regelen zodat hij dagbesteding en dagritme gaat krijgen. Het (crisis)pleeggezin biedt nog steeds een veilige en stabiele opvoedsituatie aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Gebleken is wel dat [minderjarige 1] voor haar gevoel niet verder komt in haar ontwikkeling vanwege drukte in het pleeggezin en drukte in haar hoofd. De kinderrechter geeft de GI de opdracht mee om de komende maanden te onderzoeken op welke plek [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de rust kunnen vinden om wel te komen tot hun ontwikkeltaken. Daarbij moet de GI de suggestie van de Raad om te overwegen of [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wel in eenzelfde pleeggezin moeten worden opgevangen, meewegen. De kinderrechter vindt het belangrijk dat er de komende maanden meer duidelijkheid over het perspectief van de kinderen komt.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.7.
De kinderrechter verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 19 oktober 2024 en tot 19 april 2025;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] in een residentiële instelling met ingang van 19 oktober 2024 en tot 19 april 2025;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2024 door mr. Dijkman, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Duerink-Bottinga als griffier, en op schrift gesteld op 24 oktober 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.