ECLI:NL:RBZWB:2024:7492

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
C/02/426446 / KG ZA 24-436
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering en opschorting levering van gekochte en betaalde auto's in kort geding

In deze zaak heeft [eiser] BV, gespecialiseerd in de import en export van auto’s, een kort geding aangespannen tegen [gedaagde] BV, die garagebedrijven exploiteert. De procedure is gestart naar aanleiding van een geschil over de levering van twee auto’s die [eiser] in juni 2024 bij [gedaagde] heeft gekocht. Na betaling van de koopsommen van in totaal € 63.439,90, heeft [gedaagde] de levering opgeschort, omdat zij [eiser] beschuldigde van betrokkenheid bij oplichting met betrekking tot andere voertuigen. [eiser] heeft de beschuldigingen ontkend en heeft [gedaagde] gesommeerd de auto’s te leveren, maar [gedaagde] heeft hieraan geen gehoor gegeven.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] om een voorschot van € 69.976,35 te ontvangen, afgewezen. De rechter oordeelde dat [eiser] onvoldoende heeft aangetoond dat zij in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd door het niet terugbetalen van de koopsommen. [gedaagde] heeft betwist dat er sprake is van een spoedeisend belang en heeft aangevoerd dat de opschorting van de leveringsverplichting gerechtvaardigd was. De rechter heeft geconcludeerd dat er geen feiten zijn die een onmiddellijke voorziening vereisen en dat de bodemprocedure kan worden afgewacht.

De uitspraak is gedaan op 1 november 2024, waarbij [eiser] is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/426446 / KG ZA 24-436
Vonnis in kort geding van 1 november 2024
in de zaak van
[eiser] BV,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.J.C. van Gisteren,
tegen
[gedaagde] BV,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. E.J.T. Mulders.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding met producties 1 t/m 23,
– de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 18,
– de mondelinge behandeling van 18 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
– de pleitnota van [eiser] .

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] houdt zich bezig met de exploitatie van garagebedrijven. [eiser] is gespecialiseerd in de import en export van auto’s.
2.2.
In juni 2024 heeft [eiser] bij [gedaagde] twee auto’s gekocht met kenteken [kenteken 1] en [kenteken 2] (hierna: de overeenkomst). [eiser] heeft de door haar verschuldigde koopsommen van € 40.319,95 en € 23.119,95 (inclusief BTW) aan [gedaagde] betaald.
2.3.
[gedaagde] is samen met [B.V. 1] en [B.V. 2] omstreeks juni 2024 slachtoffer geworden van oplichting, waardoor een drietal auto’s met kentekens [kenteken 3] , [kenteken 4] en [kenteken 5] aan hun vermogen is onttrokken. [gedaagde] heeft bij de politie aangifte gedaan van oplichting.
2.4.
Bij brief van 19 juli 2024 heeft [gedaagde] [eiser] geschreven dat gebleken dat [eiser] betrokken is geweest bij de export van deze voertuigen naar Duitsland. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] zich op die manier schuldig gemaakt aan diefstal dan wel heling. [gedaagde] heeft [eiser] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade en [eiser] gesommeerd om uiterlijk op 2 augustus 2024 een bedrag van € 58.519,85 aan haar te voldoen. [gedaagde] heeft daarbij aangegeven tot die tijd haar leveringsverplichting op te schorten.
2.5.
[eiser] heeft in reactie op deze brief bij e-mail van 19 juli 2024 de haar gemaakte verwijten van de hand gewezen en [gedaagde] verzocht de beide auto’s uiterlijk op 20 juli 2024 aan haar te leveren.
2.6.
[gedaagde] heeft niet aan haar leveringsverplichting voldaan. De advocaat van [gedaagde] heeft [eiser] bij brief van 22 juli 2024 bericht dat zij in afwachting van (ontwikkelingen in) het onderzoek van de Nederlandse en Duitse politie zich alle rechten en weren voorbehoudt, dat zij alle verhoudingen met partijen die op enige manier betrokken zijn bij het feitencomplex waarin de drie voertuigen aan haar vermogen zijn onttrokken bevriest, en dat dit in het geval van [eiser] betekent dat [gedaagde] haar verplichtingen om gelden of voertuigen over te dragen tot nader order opschort.
2.7.
Bij e-mail van 26 juli 2024 heeft de advocaat van [eiser] betwist dat [gedaagde] gerechtigd is de levering van de beide auto’s op te schorten en [gedaagde] gesommeerd om de twee auto’s dezelfde dag uiterlijk 17.00 alsnog aan [eiser] te leveren. [gedaagde] heeft dat niet gedaan.
2.8.
[eiser] heeft bij brief van 31 juli 2024 de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en [gedaagde] gesommeerd tot terugbetaling van de koopsommen en tot betaling van de reeds gemaakte incassokosten. [gedaagde] heeft niet aan de sommatie voldaan.
2.9.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij beschikking van 5 augustus 2024 [eiser] verlof verleend om ten laste van [gedaagde] repeterend conservatoir derdenbeslag te leggen. [eiser] heeft op 5 en 14 augustus 2024 beslag gelegd onder de Rabobank. Deze beslagen hebben geen doel getroffen.
2.10.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 19 augustus 2024 de bodemprocedure aanhangig gemaakt. [B.V. 1] en [B.V. 2] hebben hun vorderingen op [eiser] overgedragen op [gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert als voorlopige voorziening [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar, bij wijze van voorschot, te betalen een bedrag van
€ 69.976,35 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente, primair op grond van artikel 6:271 jo 6.277 BW, subsidiair op grond van artikel 6:162 BW, en [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering primair ten grondslag dat zij de overeenkomst met [gedaagde] op 31 juli 2024 buitengerechtelijk heeft ontbonden. Dit leidt op grond van artikel 6:271 BW tot ongedaanmakingsverbintenissen. Dat betekent dat [gedaagde] de door haar ontvangen koopsommen aan [eiser] moet terugbetalen. Daarnaast maakt [eiser] op grond van art. 6:227 BW aanspraak op schadevergoeding, bestaande uit gederfde winst. Doordat zij de auto’s niet heeft kunnen verkopen, loopt [eiser] een marge mis van in totaal € 4.800,00.
Subsidiair stelt [eiser] dat zij recht heeft op een schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. De opschorting van de leveringsverplichting is gebaseerd op het vermoeden van [gedaagde] dat [eiser] een strafbaar feit heeft gepleegd. Nog daargelaten dat dit vermoeden [gedaagde] niet de bevoegdheid geeft de leveringsverplichting op te schorten, betwist [eiser] enige betrokkenheid bij de oplichting. Zij voert daartoe aan dat zij de voertuigen in het kader van haar bedrijfsvoering heeft geëxporteerd. De opdrachtgever beschikte over (eigendoms)bewijzen en er was geen RDW-blokkade, zodat [eiser] geen reden zag de opdracht niet uit te voeren. Door de koopsommen niet terug te betalen handelt [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] .
[eiser] stelt een spoedeisend belang te hebben bij haar vorderingen. Doordat zij niet kan beschikken over het bedrag dat zij aan [gedaagde] heeft betaald, wordt zij in haar bedrijfsvoering belemmerd.
3.3.
[gedaagde] betwist dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Daarnaast voert zij aan dat de vordering niet voldoende aannemelijk is om in kort geding te kunnen worden toegewezen. [eiser] kon de overeenkomst niet buitengerechtelijk ontbinden omdat [gedaagde] niet in verzuim was. [gedaagde] had haar leveringsverplichting immers opgeschort. Voor het geval [eiser] de overeenkomst wel mocht ontbinden doet [gedaagde] een beroep op opschorting, althans verrekening, vanwege haar vordering op [eiser] uit hoofde van onrechtmatige daad. [gedaagde] betwist de door [eiser] gevorderde winstderving.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De voorzieningenrechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
4.2.
[eiser] heeft gesteld dat zij in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd. Doordat [gedaagde] de koopsommen niet heeft terugbetaald, kan [eiser] geen nieuwe auto’s voor de handel kopen. Als gevolg hiervan worden haar handelsactiviteiten sterk verminderd. Dit leidt tot financiële problemen, omdat [eiser] geen groot werkkapitaal heeft om haar handel te financieren.
4.3.
[gedaagde] betwist dat [eiser] in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd. Zij wijst erop dat [eiser] heeft aangegeven dat zij in staat is haar auto’s binnen enkele dagen te verkopen. [eiser] heeft op haar webpagina voor de Duitse automarkt vijfentwintig auto’s te koop staan met een totale waarde van in totaal € 365.200,00 en op haar marktplaats-account voor de Nederlandse automarkt twee auto’s met een waarde van in totaal
€ 46.500.00.
4.4.
[eiser] heeft dit niet weersproken. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat de verminderde handelsactiviteit door het niet terugbetalen van de koopsommen tot zodanige financiële problemen leidt, dat zij belemmerd wordt in haar bedrijfsvoering. In de als productie 18 bij dagvaarding overgelegde verklaring van haar accountant wordt de gestelde belemmering in de bedrijfsvoering ook niet nader toegelicht.
4.5.
In het licht van wat hiervoor is overwogen is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet gebleken van zodanige feiten en omstandigheden dat sprake is van onverwijlde spoed en dat een vonnis in de reeds aangespannen bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Dit betekent dat de vordering van [eiser] om deze reden al niet toewijsbaar is. De overige stellingen van partijen behoeven daardoor geen bespreking meer.
4.6.
[eiser] moet als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten (inclusief de nakosten) van [gedaagde] betalen als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] van € 4.174,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
verklaart voormelde kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hermans en in het openbaar uitgesproken op
1 november 2024.