In deze zaak heeft [eiser] BV, gespecialiseerd in de import en export van auto’s, een kort geding aangespannen tegen [gedaagde] BV, die garagebedrijven exploiteert. De procedure is gestart naar aanleiding van een geschil over de levering van twee auto’s die [eiser] in juni 2024 bij [gedaagde] heeft gekocht. Na betaling van de koopsommen van in totaal € 63.439,90, heeft [gedaagde] de levering opgeschort, omdat zij [eiser] beschuldigde van betrokkenheid bij oplichting met betrekking tot andere voertuigen. [eiser] heeft de beschuldigingen ontkend en heeft [gedaagde] gesommeerd de auto’s te leveren, maar [gedaagde] heeft hieraan geen gehoor gegeven.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] om een voorschot van € 69.976,35 te ontvangen, afgewezen. De rechter oordeelde dat [eiser] onvoldoende heeft aangetoond dat zij in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd door het niet terugbetalen van de koopsommen. [gedaagde] heeft betwist dat er sprake is van een spoedeisend belang en heeft aangevoerd dat de opschorting van de leveringsverplichting gerechtvaardigd was. De rechter heeft geconcludeerd dat er geen feiten zijn die een onmiddellijke voorziening vereisen en dat de bodemprocedure kan worden afgewacht.
De uitspraak is gedaan op 1 november 2024, waarbij [eiser] is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].