ECLI:NL:RBZWB:2024:7506

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
10883552 \ CV EXPL 24-294 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van 't Nedereind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte; hoofdverblijf en proceskosten in huurgeschil

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen Stichting Leystromen en een gedaagde partij. De zaak betreft de vraag of de gedaagde, die in een door Leystromen gehuurde woning verblijft, daar haar hoofdverblijf heeft. Na een tussenvonnis van 19 juni 2024 heeft de huurster stukken ingediend ter onderbouwing van haar stelling dat zij in het gehuurde woont. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurster in onvoldoende mate heeft voldaan aan haar stel- en motiveringsplicht met betrekking tot de periode voorafgaand aan de indiening van de stukken. Echter, de rechter concludeert dat de huurster thans wel in het gehuurde woont, wat leidt tot een belangenafweging. De vorderingen van Leystromen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming worden afgewezen, omdat de huurster op dit moment in de woning verblijft. De kantonrechter oordeelt dat Leystromen in het ongelijk wordt gesteld en dat de gedaagde haar eigen proceskosten moet dragen, omdat zij nodeloos kosten heeft veroorzaakt door niet tijdig duidelijk te maken dat zij in het gehuurde woont. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, zodat ieder van de partijen de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 10883552 \ CV EXPL 24-294
Vonnis van 23 oktober 2024
in de zaak van
Stichting Leystromen
te Tilburg
eisende partij
hierna te noemen: Leystromen
gemachtigde: mr. P.L.T. Roks
tegen
[gedaagde]
te [plaats]
gedaagde partij
hierna te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. M.P. Harten

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juni 2024;
- de akte van [gedaagde] met producties 1 t/m 49;
- de antwoordakte van Leystromen.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1
Voor de achtergrond van het geschil wordt verwezen naar het op 19 juni 2024 gewezen tussenvonnis waarin de vorderingen van Leystromen en een samenvatting van hetgeen zij daaraan ten grondslag heeft gelegd zijn weergegeven. Leystromen wil dat [gedaagde] een van Leystromen gehuurde woning definitief verlaat omdat zij daar niet zou wonen en daarin niet haar hoofdverblijf zou hebben. [gedaagde] bestrijdt dit.
2.2
[gedaagde] heeft eerder aangevoerd dat de Algemene Voorwaarden huurovereenkomst zelfstandige woonruimte van Leystromen niet op de door haar gesloten huurovereenkomst van toepassing zijn. Uit hetgeen in het tussenvonnis werd overwogen volgt echter dat dit verweer van [gedaagde] niet wordt aanvaard. De genoemde algemene voorwaarden maken daarom wel onderdeel uit van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. In die voorwaarden is onder meer opgenomen de verplichting voor de huurder om het gehuurde feitelijk te bewonen.
2.3
Verder werd in het tussenvonnis geoordeeld dat [gedaagde] tot dan niet had voldaan aan de op haar rustende stel- en motiveringsplicht inzake - kort gezegd - het voortdurende feitelijke verblijf in de woning door haar. Leystromen had voldoende aangevoerd om haar standpunt dat [gedaagde] de voorwaarden van de huurovereenkomst overtreedt doordat zij haar hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft, te onderbouwen. Echter, omdat desondanks niet valt uit te sluiten dat [gedaagde] , zoals zij betoogt, wel voortdurend in het gehuurde heeft gewoond of in ieder geval thans in het gehuurde woont, werd [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om bij akte bescheiden in het geding te brengen ter staving van haar stelling dat zij wel steeds in het gehuurde heeft gewoond en daar haar hoofdverblijf heeft (gehad).
2.4
Daarop heeft [gedaagde] bij akte 49 producties in het geding gebracht waaruit zou moeten volgen dat zij niet ergens anders woont en ook nimmer elders dan in het gehuurde heeft gewoond. Zij heeft niet de moeite genomen om per productie het belang daarvan te vermelden. Tussen de producties zitten diverse anonieme stukken die niet tot [gedaagde] zijn te herleiden, zoals kassabonnen, een notificatie van PostNL en onduidelijke foto’s, alsook stukken aan de hand waarvan niet kan worden vastgesteld dat zij op het adres van het gehuurde zijn bezorgd, zoals een brief met betrekking tot de OV-chipkaart, een inschrijf-formulier voor een fitnessabonnement, verzendbewijzen van pakketten en een afspraak-bevestiging bij een opticien. Verder heeft [gedaagde] meerdere betalingsherinneringen overgelegd die zonder toelichting niet zozeer haar verweer ondersteunen maar eerder doen vermoeden dat zij wegens afwezigheid haar post niet geregeld op de deurmat aantreft en opent. Leystromen merkte in haar antwoordakte al iets soortgelijks op ten aanzien van een uitnodiging om deel te nemen aan een bevolkingsonderzoek. Ook is er een afrekening van Brabant Water overgelegd met een voorschotbedrag van slechts € 15,- voor één maand en een jaarnota die betrekking heeft op de levering van niet meer dan 1.068 kWh elektriciteit en 585 m³ gas in de periode van 11 december 2022 tot 11 december 2023. Verder is er correspondentie van de netwerkbeheerder en de energieleverancier die is gericht aan de dochter van [gedaagde] . Alles bij elkaar dragen deze stukken niet bij aan het verweer van [gedaagde] . Ook de stukken die betrekking hebben op de eerdere uitschrijving van [gedaagde] uit de BRP en op procedures tegen de netbeheerder kunnen niet dienen ter voldoening aan de op haar rustende stel- en motiveringsplicht aangezien die kwesties in het tussenvonnis al aan de orde zijn geweest.
2.5
De afschriften van de bankrekening van [gedaagde] tonen wel een ruime hoeveelheid betalingen bij met name verschillende supermarkten in [plaats] maar bijvoorbeeld ook bij de bibliotheek aldaar. Blijkens haar antwoordakte vermoedt Leystromen dat deze bankrekening door zowel [gedaagde] , als door haar dochter wordt gebruikt. Hoewel dit niet onmogelijk is, komt het de kantonrechter niet als praktisch voor, gegeven de omstandigheid dat voor deze rekening niet meer van één betaalpas is uitgegeven (vgl. de debitering voor de kosten daarvan op 25 maart 2024). Verder brengt [gedaagde] meerdere aan het adres van het gehuurde gerichte declaraties van verschillende medische zorgverleners in het geding, alle verzonden naar het adres van het gehuurde, alsmede ten name van haar gestelde afspraak-bevestigingen voor consulten bij een huisartsenpraktijk in [plaats] en bij een ziekenhuis is Tilburg. Al deze gegevens zijn er aanwijzingen voor dat [gedaagde] wel haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft.
2.6
De kanttekening die bij de laatste constatering kan worden gemaakt, en door Leystromen ook wordt gemaakt, is dat de betreffende gegevens alle dateren uit de periode vanaf eind 2023. Daarmee is door [gedaagde] niet onderbouwd dat zij in de daaraan voorafgaande periode eveneens in het gehuurde verbleef en daar haar woonplaats had. De vorderingen van Leystromen zien ook op die periode. Geoordeeld wordt daarom dat [gedaagde] in onvoldoende mate invulling heeft gegeven aan haar stel- en motiveringsplicht ten aanzien van de voorafgaande periode.
2.7
Desalniettemin wordt tevens geoordeeld dat [gedaagde] wel voldoende gegevens in het geding heeft gebracht op basis waarvan kan worden verondersteld dat zij thans in het gehuurde woont, in de zin dat zij daar haar woonstede heeft zoals bedoeld in artikel 1:10 BW. Ten aanzien van de periode eind 2023 tot nu heeft [gedaagde] voldaan aan haar verzwaarde stel- en motiveringsplicht. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Leystromen, in het licht van de door [gedaagde] over die periode overgelegde stukken, onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] op dit moment niet in de woning woont. Omdat die stelling onvoldoende is onderbouwd wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Op die manier komt vast te staan dat [gedaagde] op dit moment in de woning woont. Daardoor wordt in ieder geval op dit moment invulling gegeven aan het eerder door Leystromen genoemde belang om haar schaarse woningvoorraad ter beschikking te houden voor personen die daadwerkelijk in haar woningen wonen en daarin hun hoofdverblijf hebben. Ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde omwille van een mogelijke tekortkoming in het verleden die thans niet meer aan de orde is, maakt niet dat het vermelde belang van Leystromen daarmee beter wordt gediend en bovendien doet dit geen recht aan het woonbelang dat [gedaagde] heeft.
2.8
De conclusie op grond van het voorgaande is dat de vorderingen van Leystromen moeten worden afgewezen.
2.9
Omdat Leystromen in het ongelijk wordt gesteld dient zij in beginsel te worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Evenwel is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] deze procedure had kunnen voorkomen door op eerste verzoek van Leystromen duidelijk te maken dat en hoe zij het gehuurde bewoont teneinde de vermoedens van Leystomen dat zij elders verbleef te ontzenuwen. Door dit niet te doen heeft [gedaagde] nodeloos kosten veroorzaakt. Er is daarom alle reden om [gedaagde] ten minste haar eigen proceskosten te laten dragen. Om die reden zullen de kosten van de procedure worden gecompenseerd.

3.De beslissing

De kantonrechter
- wijst de vorderingen af;
- compenseert de kosten van de procedure, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van 't Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024.