ECLI:NL:RBZWB:2024:754

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
C/02/405995 / FA RK 23-534
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake wijziging zorgregeling en kinderalimentatie met doorverwijzing naar jeugd hulpverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van de zorgregeling en kinderalimentatie tussen een man en een vrouw, die een geregistreerd partnerschap hebben gehad en gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefenen over hun minderjarige kind. De rechtbank heeft de verzoeken van de man tot wijziging van de kinderalimentatie en partneralimentatie afgewezen, maar heeft bepaald dat de man op basis van een onderlinge afspraak de helft van de kosten voor de slechte ogen van het kind aan de vrouw moet voldoen. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de communicatie tussen de ouders gebrekkig is en heeft hen doorverwezen naar een jeugd hulpverleningstraject om de onderlinge communicatie te verbeteren. De rechtbank heeft de beslissing over de wijziging van de zorgregeling aangehouden tot 19 juni 2024, zodat de ouders de kans krijgen om aan het hulpverleningstraject deel te nemen. De rechtbank heeft de ouders en hun kind verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant voor verdere hulpverlening. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de huidige zorgregeling voorlopig in stand blijft totdat er nieuwe afspraken worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/405995 / FA RK 23-534
Datum uitspraak: 23 januari 2024
Beschikking betreffende zorgregeling en levensonderhoud
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.B.R. Kranenburg, tijdens de mondelinge behandeling waargenomen door mr. M.E.F. Stol te Hilversum,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C.H.M. van Beurden te Waalwijk.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
  • het op 3 februari 2023 ontvangen verzoekschrift met producties;
  • de brief met bijlagen van 17 maart 2023 van mr. Kranenburg;
  • de brief met bijlagen van 5 april 2023 van mr. Kranenburg;
  • het op 13 juni 2023 ontvangen verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, met producties;
  • het op 1 augustus 2023 ontvangen verweer op zelfstandige verzoeken met producties;
  • de brief van 27 november 2023 van mr. Van Beurden, tevens houdende aanvullende verzoeken, met producties;
  • de brief met bijlagen van 27 november 2023 van mr. Stol;
  • de brief met bijlagen van 7 december 2023 van mr. Van Beurden.
1.2. Op 12 december 2023 heeft de rechtbank de verzoeken, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen en gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Ook was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad.
1.3. Gelet op zijn leeftijd is na te noemen minderjarige niet in de gelegenheid gesteld om zijn mening over de verzoeken kenbaar te maken.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een geregistreerd partnerschap met elkaar gehad van [datum 1] 2018 tot
[datum 2] 2022;
- tijdens hun geregistreerd partnerschap is het volgende nog minderjarige kind geboren:
[minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2018 te [plaats 3] (hierna ook: [minderjarige] );
- partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
- bij beschikking van 15 maart 2022 is onder andere het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de
vrouw bepaald en vastgesteld dat de man en [minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van
contact met elkaar:
- de ene week van donderdag 18.00 uur tot vrijdagochtend, waarbij de man [minderjarige] naar de opvang of naar school brengt,
- de andere week van donderdag 18.00 uur tot zondag 17.00 uur, waarbij de man [minderjarige] steeds haalt en brengt, en gedurende een deel van de vakanties en feestdagen, nader in onderling overleg door partijen te regelen;
- bij beschikking van 15 maart 2022 is ook bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2021 een bedrag van € 200,= per maand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van het kind en een bedrag van € 239,= maand ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, moet voldoen.
2.2.
Ingevolge voormelde beschikking dient de man nu - inclusief de wettelijke indexering - afgerond € 220,= per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en afgerond € 262,= per maand voor het levensonderhoud van de vrouw te betalen.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat:
  • de door hem ten behoeve van [minderjarige] te betalen bijdrage met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift nader vast te stellen op € 130,= per maand;
  • de door hem ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage met ingang van de dag waarop de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 15 maart 2022, nader vast te stellen op nihil.
3.2.
De vrouw voert hiertegen verweer en verzoekt nu zelfstandig, samengevat:
  • de in de beschikking van deze rechtbank van 15 maart 2022 bepaalde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen door het laten vervallen van het verblijf van [minderjarige] bij de man in de ene week van donderdag 18.00 uur tot vrijdagochtend tot aan het naar school brengen;
  • indien de man niet in staat is dan wel niet van plan is om het verblijf van [minderjarige] in de vakanties bij helfte te verdelen, de eerder bepaalde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen door het laten vervallen van het verblijf van [minderjarige] bij de man gedurende de helft van de vakanties, met uitzondering van drie weken zomervakantie;
  • te bepalen dat de man verplicht is om de helft van de kosten die door de vrouw gemaakt worden in verband met de slechte ogen van [minderjarige] aan de vrouw te voldoen binnen veertien dagen nadat de man van de vrouw een specificatie van de kosten heeft ontvangen.
4. De beoordeling
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.1.
De rechtbank zal eerst het zelfstandige verzoek van de vrouw met betrekking tot wijziging van de zorgregeling beoordelen.
4.2.
Ter onderbouwing van haar verzoek voert de vrouw aan dat de man de zorgregeling slechts gedeeltelijk nakomt. In de week dat [minderjarige] van donderdagavond tot vrijdagochtend bij de man zou moeten verblijven conform de beschikking, haalt de man [minderjarige] vaak niet bij oma (mz) op. Ook worden de vakanties niet bij helfte verdeeld, met uitzondering van de zomervakantie. In de andere vakanties verblijft [minderjarige] bij de vrouw. De vrouw is gelet hierop van mening dat het duidelijker is wanneer dit deel van de zorgregeling tussen de man en [minderjarige] komt te vervallen, zodat zij en [minderjarige] weten waar ze aan toe zijn. Tot slot merkt de vrouw op dat de man [minderjarige] niet bij de vrouw thuis wenst op te halen, waardoor de vrouw [minderjarige] steeds naar oma (mz) brengt. Gelet op de slechte verstandhouding tussen partijen, vindt de vrouw het echter wel beter om het wisselmoment bij oma (mz) te laten plaatsvinden.
4.3.
De man betwist dat hij de zorgregeling niet goed nakomt. De man haalt [minderjarige] vrijwel iedere donderdagmiddag op bij oma (mz) en brengt hem de volgende ochtend naar school. Als de man de zorgregeling sporadisch niet kan nakomen, wordt hierover van tevoren gecommuniceerd. Tot nu toe heeft [minderjarige] bovendien de helft van de vakanties bij de man doorgebracht. Volgens de man zijn partijen onderling overeengekomen dat de man [minderjarige] bij oma (mz) ophaalt, omdat de vrouw haar adres eerder niet wilde delen. Volgens de man is tussen partijen sprake van een gebrekkige communicatie en samenwerking, waardoor partijen dat zijn overeengekomen. De man is bereid om [minderjarige] bij de vrouw op te halen, als de vrouw daarvoor openstaat en de overdracht zonder spanningen verloopt.
4.4.
De raadsmedewerker heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven het in het belang van [minderjarige] te achten dat hij iedere week contact heeft met de man. Dat is ook het geval bij de huidige zorgregeling, die in de basis goed loopt. Kennelijk lukt het ouders niet om af en toe overleg met elkaar te voeren. Het zou volgens de Raad raadzaam zijn als partijen naar het Uniform Hulpaanbod (UHA) worden doorverwezen, om de onderlinge communicatie te verbeteren.
4.5.
De rechtbank overweegt dat tijdens de mondelinge behandeling het advies van de Raad tot doorverwijzing van partijen naar het UHA is besproken. Beide ouders hebben aangegeven open te staan voor een verwijzing. De gebrekkige communicatie ligt ten grondslag aan de problematiek van de ouders; het feit dat de communicatie over [minderjarige] via de oma (mz) verloopt is verre van ideaal. Ook bestaat er een verschil van mening over hoe de huidige zorgregeling verloopt, zoals hiervoor kort uiteengezet. De rechtbank vindt het daarom, net als de Raad, nodig dat voor deze ouders en hun minderjarige kind een passend (jeugd)hulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. Ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat de rechtbank hen en hun minderjarige kind voor (jeugd)hulpverlening verwijst naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. De verwijzing heeft op 13 december 2023 plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
4.6.
Met de inzet van het (jeugd)hulptraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
  • de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
  • het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
4.7.
Gebleken is dat ouders daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning nodig hebben. Daarom heeft de rechter na overleg met de ouders besloten dat zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van het volgende resultaat:
- de (gezagdragende) ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van het kind (lichte interventie). De resultaten heeft de rechtbank ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is bij deze beschikking gevoegd (bijlage 1).
4.8.
Na afloop van het (jeugd)hulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd. De rechtbank verzoekt het loket om de volledige UHA rapportage uiterlijk op na te noemen pro forma datum, of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank in te dienen.
4.9.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een nadere mondelinge behandeling nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor het verzoek met betrekking tot de zorgregeling.
4.10.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de rechtbank het loket de volledige UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad. De raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De Raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
4.11.
Wanneer de Raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
4.12.
Wanneer de Raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de rechtbank de Raad dit onderzoek te verrichten en daarover bij de rechtbank een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
  • welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
  • hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
  • welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, is niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en is wel van belang om te vermelden?
4.13.
Deze beschikking is een verzoek aan de Raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de Raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
4.14.
Na een onderzoek of interventie van de Raad stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid op de rapportage van de raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
4.15.
De ouders zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacy aspecten van de doorverwijzing (bijlage 2). Zij hebben met het delen van de privacy gegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt ingestemd.
4.16.
Omdat ouders en hun kind in de gelegenheid worden gesteld deel te nemen aan het (jeugd)hulpverleningstraject beslist de rechtbank nu niet op het verzoek met betrekking tot de wijziging van de zorgregeling, maar houdt zij de beslissing daarover aan tot 19 juni 2024. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door. De rechtbank merkt hierbij nog op dat partijen het erover eens zijn dat een beslissing op het verzoek met betrekking tot de wijziging van de zorgregeling moet worden aangehouden. Totdat andersluidende afspraken zijn gemaakt, geldt de huidige zorgregeling zoals die volgt uit de beschikking van 15 maart 2022.
Kinderalimentatie
Grondslag wijziging van de kinderalimentatie
4.17.
De man voert als grond voor zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie aan dat sinds voormelde beschikking de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In dit verband stelt de man dat hij een aanzienlijk aantal schulden heeft opgebouwd waarvoor hij betalingsregelingen is aangegaan. Hij dient maandelijks € 617,= af te lossen. Daarnaast heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) beslag op zijn loon gelegt in verband met forse achterstanden in het betalen van de onderhoudsbijdragen voor [minderjarige] en de vrouw.
4.18.
De vrouw heeft de stelling van de man betwist. Zij stelt dat de man tijdens de relatie van partijen ook al een aanzienlijk aantal schulden had en betalingsregelingen had getroffen om zijn schulden af te betalen. Omdat de man toen een goed inkomen had, werd hij geacht om zijn onderhoudsverplichtingen te kunnen nakomen. De man heeft veel kansen gehad om loonbeslag te voorkomen. Dat hij er in financieel opzicht een puinhoop van maakt, mag naar de mening van de vrouw niet nadelig doorwerken op [minderjarige] en de vrouw.
4.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Nadat partijen tijdens de mondelinge behandeling hun standpunt hebben toegelicht, is gebleken dat het inkomen van beide partijen is gewijzigd sinds de beschikking van 15 maart 2022. Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voorgedaan die een onderzoek naar de behoefte van [minderjarige] aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
4.20.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.21.
De rechtbank zal om proceseconomische redenen eerst de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen kinderalimentatie beoordelen.
4.22.
De man verzoekt als ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie de datum van indiening van zijn verzoekschrift.
4.23.
Volgens de vrouw is het onredelijk om de ingangsdatum te bepalen op de datum van indiening van het verzoek, omdat de vrouw de via het LBIO ontvangen bedragen heeft gebruikt om in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te voorzien.
4.24.
Op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatieverplichting. Volgens vaste jurisprudentie geldt echter als uitgangspunt dat de rechter behoedzaam gebruik dient te maken van deze bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage over een periode in het verleden, tenzij er omstandigheden zijn die aanleiding geven anders te beslissen. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
4.25.
De rechtbank overweegt als volgt. De datum van indiening van het verzoek van de man is 3 februari 2023. Via beslaglegging op het inkomen van de man zijn alimentatiebedragen betaald. Daar komt bij dat kinderalimentatie een consumptief karakter heeft, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de vrouw, zoals zij zelf ook heeft gesteld en wat niet is betwist door de man, de ontvangen bedragen heeft uitgegeven. Terugbetaling van de mogelijk reeds ontvangen bedragen kan naar het oordeel van de rechtbank onder die omstandigheden niet van de vrouw worden gevergd. De rechtbank acht het daarom redelijk om de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen kinderalimentatie te bepalen op de datum van de beschikking, zijnde 23 januari 2024.
Behoefte van [minderjarige]
4.26.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het eens zijn over een behoefte van [minderjarige] van € 507,= per maand in 2019 (zoals ook volgt uit de beschikking van 15 maart 2022). Dit is gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.846,= per maand in 2019. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte € 564,= per maand en geïndexeerd naar 2024 is dat € 599,= per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
4.27.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige] tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 2.065,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vrouw
4.28.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw een basisinkomen heeft van € 1.224,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Tussen partijen is in geschil of de omzettoeslag en nachtdiensttoeslag moeten worden meegenomen.
4.29.
Volgens de man moet er een bedrag aan omzettoeslag van € 254,48 per jaar en een bedrag aan nachttoeslag van € 176,55,= per jaar worden meegenomen.
4.30.
De vrouw is van mening dat geen rekening moet worden gehouden met de omzettoeslag en de nachttoeslag. Voor de nachttoeslag geldt dat de vrouw heel wisselend wordt ingeroosterd, zodat ook de toeslag verschillend is. Voor de omzettoeslag geldt dat de hoogte per drie maanden wordt bekeken en afhankelijk is van de door het bedrijf behaalde winst.
4.31.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de omzettoeslag dat uit de door de vrouw overgelegde loonstroken van september en november 2023 blijkt dat die toeslag meermaals terugkomt. Uit de loonstrook van september 2023 volgt namelijk een omzettoeslag van € 22,60 en uit de loonstrook van november 2023 volgt een omzettoeslag van € 24,48. Het gemiddelde hiervan bedraagt afgerond € 24,= per maand. Als dat bedrag aan omzettoeslag wordt geëxtrapoleerd naar een jaar, leidt dat tot een bedrag van € 288,= ( €24,= x 12 maanden), waar de rechtbank dan ook vanuit zal gaan als overig bruto arbeidsinkomen.
4.32.
Met betrekking tot de nachttoeslag overweegt de rechtbank dat deze niet structureel volgt uit de door de vrouw overlegde loonstroken. Gelet hierop houdt de rechtbank geen rekening met een nachttoeslag.
4.33.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een arbeidsinkomen van
€ 1.224,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en een omzettoeslag van
€ 288,= per jaar. Dat leidt, rekening houdend met de algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.839,= per maand. Zoals volgt uit eerdergenoemde aanbevelingen geldt voor inkomens beneden een netto besteedbaar inkomen van € 2.065,= per maand vaste bedragen per categorie. Dat leidt ertoe dat de vrouw in dit geval een draagkracht voor kinderalimentatie heeft van € 51,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
4.34.
Voor zover de man met zijn opmerkingen dat de vrouw nu 24 uur per week werkt (terwijl dat eerder 30 uur per week was) en dat zij ook een verplichting heeft om in onderhoud te voorzien heeft bedoeld te zeggen dat de vrouw verdiencapaciteit heeft, gaat de rechtbank daar aan voorbij in het kader van de kinderalimentatie omdat de man dit onvoldoende heeft onderbouwd.
Draagkracht man
4.35.
Ten aanzien van de draagkracht van de man zijn partijen het erover eens dat aansluiting kan worden gezocht bij zijn loonstrook van oktober 2023 nu zijn inkomen in 2024 niet gewijzigd zou zijn. Hieruit volgt een arbeidsinkomen van afgerond € 3.426,= per maand, waarbij hij 20 uur per week uitbetaalt krijgt tegen 100% van zijn salaris en 20 uur per week tegen 90% van zijn salaris wegens ziekte. Dit arbeidsinkomen moet nog worden vermeerderd met vakantietoeslag en verminderd met de pensioenpremie van € 262,= per maand. Tussen partijen is in geschil of rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 318,= per maand, bijtelling voor de auto en de forfaitaire of werkelijke woonlasten.
4.36.
De man houdt in de door hem als productie 5 overgelegde berekening rekening met een bedrag van € 318,= aan netto werknemerspremies. Met betrekking tot de bijtelling van de auto merkt de man op dat de auto noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn beroep. De man heeft geen middelen om privé een auto aan te schaffen. Tot slot moet volgens de man rekening worden gehouden met het woonbudget, omdat hij een kamer huurt waar hij
€ 450,= per maand huur voor betaalt. Het klopt dat de contactmomenten met [minderjarige] bij zijn moeder plaatsvinden, want dat is een betere plek voor [minderjarige] . Als zijn financiële situatie het toelaat, gaat de man op zoek naar een huurwoning zodat hij [minderjarige] thuis kan ontvangen.
4.37.
De vrouw houdt geen rekening met de netto werknemerspremies van € 318,= per maand, omdat zij dat bedrag niet kan verklaren. Er moet ook geen rekening worden gehouden met de bijtelling van een auto, omdat het een eigen keuze is van de man om die auto ook privé te gebruiken. Tot slot merkt de vrouw op dat de woonsituatie van de man onduidelijk is, maar dat hij in ieder geval bij iemand inwoont zodat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De vrouw acht het reëel om rekening te houden met een werkelijke woonlast van € 400,= per maand.
4.38.
De rechtbank overweegt als volgt. De netto werknemerspremie van € 318,= per maand is tijdens de mondelinge behandeling aan de orde gesteld. De man heeft, desgevraagd, aangegeven dat niet kan worden teruggehaald waar dit bedrag vandaan komt. De rechtbank zal dan ook geen rekening houden met dit bedrag aan netto werknemerspremies.
Ook zal de rechtbank geen rekening houden met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak. De rechtbank volgt daarmee eerder genoemde aanbevelingen. Met betrekking tot de woonlasten overweegt de rechtbank dat als er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de man aanmerkelijk structureel lager zijn dan het woonbudget, er volgens de aanbevelingen reden kan zijn om met een lager bedrag dan het woonbudget te rekenen, als er een tekort aan gezamenlijke draagkracht is om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Zoals uit de berekeningen blijkt, is er sprake van een tekort aan gezamenlijke draagkracht, waardoor de rechtbank over zal gaan tot een beoordeling van de vraag of de man aanmerkelijk structureel lagere woonlasten heeft. Van aanmerkelijk structureel lagere woonlasten dan het woonbudget is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, omdat de man, als zijn financiële situatie het toelaat, onweersproken heeft gesteld dat hij op zoek gaat naar andere geschikte woonruimte voor hem en [minderjarige] , waarbij verder voldoende aannemelijk is dat zijn woonlasten dan aanmerkelijk hoger zullen zijn dan zijn huidige lasten. De rechtbank zal daarom uitgaan van het woonbudget. De rechtbank merkt nog op dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd dat in het kader van de kinderalimentatie geen rekening hoeft te worden gehouden met zijn schulden. De rechtbank zal de man daarin volgen.
4.39.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een arbeidsinkomen van
€ 3.426,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en te verminderen met pensioenpremie van € 262,= per maand. Dat leidt, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.810,= per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 488,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Zorgkorting
4.40.
De zorgkorting is in geschil. Volgens de man moet een zorgkorting van 25% worden toegepast, maar volgens de vrouw moet een zorgkorting van 15% worden toegepast.
4.41.
De rechtbank overweegt dat partijen het erover eens zijn dat de huidige zorgregeling voorlopig in stand blijft. Op grond daarvan is [minderjarige] de ene week van donderdag 18.00 uur tot vrijdagochtend en de andere week van donderdag 18.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man. De rechtbank is van oordeel dat daarbij een zorgkorting hoort van 25% conform de eerder genoemde aanbevelingen. Dat leidt tot een zorgkorting van afgerond € 150,= per maand (25% van € 599,=).
Draagkrachtvergelijking
4.42.
Zoals uit het voorgaande volgt heeft de vrouw een draagkracht van € 51,= per maand en de man een draagkracht van € 488,= per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt daarmee € 539,= per maand. De behoefte van [minderjarige] bedraagt, zoals gezegd,
€ 599,= per maand.
4.43.
Partijen hebben dus onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Er is sprake van een tekort van € 60,= per maand (€ 599 behoefte [minderjarige] - € 539 totale draagkracht). Dit tekort wordt aan ieder van partijen voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort (zijnde € 30) in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 488 [ bedrag volledige draagkracht man] – ( € 150 [bedrag zorgkorting] - € 30 [bedrag helft van het tekort]) = € 368,= per maand.
Conclusie
4.44.
De door de man op grond van de beschikking van 15 maart 2022 te betalen kinderalimentatie bedraagt geïndexeerd naar heden € 220,= per maand. De man verzoekt de door hem te betalen kinderalimentatie te verlagen naar een bedrag van € 130,= per maand. Uit de door de rechtbank gemaakte berekening volgt echter dat de man naar het oordeel van de rechtbank in staat moet zijn de eerder vastgestelde alimentatieverplichting te voldoen. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie afwijzen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat als het contact tussen de man en [minderjarige] verandert, dit gevolgen kan hebben voor de zorgkorting en de vastgestelde kinderalimentatie. Het is aan partijen om alsdan de berekening aan te passen, met inachtneming van voornoemde uitgangspunten.
Aanhechten berekeningen
4.45.
De door de rechtbank gemaakte berekeningen van de draagkracht zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Kosten ten behoeve van de ogen van [minderjarige]
4.46.
Ter onderbouwing van haar verzoek om te bepalen dat de man verplicht is om de helft van de kosten die gemaakt worden in verband met de slechte ogen van [minderjarige] aan haar te voldoen stelt de vrouw het volgende. [minderjarige] heeft vaak een nieuwe bril/glazen nodig, omdat de sterkte van zijn ogen steeds wijzigt. De vrouw gaat ook vaak met [minderjarige] op controle in het ziekenhuis en zij koopt speciale pleisters voor de ogen van [minderjarige] . De vrouw voldoet op dit moment al die kosten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat haar verzoek is gebaseerd op de artikelen 1:392 en 1:404 BW.
4.47.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de kosten voor de bril van [minderjarige] in beginsel door beide partijen voor de helft moeten worden betaald. De rechtbank zal aldus bepalen, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 augustus 2023 (ECLI:NL:GHSHE:2023:2605) op grond waarvan een afspraak tussen partijen zich leent voor opname in het dictum van een beschikking nu de afspraak betrekking heeft op de verplichtingen van partijen op grond van Boek 1 van het BW.
Partneralimentatie
Grondslag voor wijziging van de partneralimentatie
4.48.
De man voert als grondslag voor zijn verzoek aan dat sinds voormelde beschikking de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De man stelt in dit verband dat hij aanzienlijke schulden heeft waarop hij moet aflossen. Hij heeft hiervoor betalingsregelingen moeten treffen en de kosten zijn opgelopen. Een poging tot toelating tot de schuldsanering is mislukt. Hoewel in de processtukken ook wordt verwezen naar artikelen 1:401lid 4 en 1:160 BW, is tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de man aangevoerd dat artikel 1:401 lid 1 BW de enige grondslag is waar de man een beroep op doet.
4.49.
De vrouw betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De man heeft in de vorige procedure ook aangevoerd dat hij aanzienlijke schulden had en dat dit niet lijkt te zijn veranderd. Bij het bepalen van de alimentatieverplichting van de man is door de rechtbank bovendien rekening gehouden met het aflossen van schulden.
4.50.
Zoals al in het kader van de kinderalimentatie is overwogen, is het inkomen van beide partijen gewijzigd. Dat is een wijziging van omstandigheden op grond van artikel 1:401 lid 1 BW die een onderzoek naar de behoefte aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht noodzakelijk maakt. Hierna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken. In het kader van partneralimentatie is tussen partijen de huwelijksgerelateerde behoefte niet in geschil. Ook is niet in geschil dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft. Tussen partijen is wel de draagkracht van de man in geschil, zodat de rechtbank eerst de draagkracht van de man zal beoordelen.
Draagkracht van de man
4.51.
Zoals in het kader van de kinderalimentatie al is besproken, gaat de rechtbank aan de zijde van de man uit van een arbeidsinkomen van € 3.246,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en te verminderen met € 262,= per maand pensioenpremie.
4.52.
Volgens de man moet, anders dan bij de kinderalimentatie, bij de partneralimentatie rekening worden gehouden met de aflossing van schulden van € 617,= per maand. Dit totaalbedrag bestaat uit de volgende aflossingen:
  • € 88,= schuld motorrijtuigenbelasting;
  • € 200,= schuld Qander;
  • € 79,= schuld T-Mobile;
  • € 250,= aflossing advocaatkosten.
Dit betreffen volgens de man niet verwijtbare en niet vermijdbare schulden die in 2019 en 2020 zijn ontstaan. Door de hoeveelheid aan schulden is de man niet in staat de schulden af te lossen, waardoor de schulden verder zijn opgelopen. Voor deze schulden heeft de man betalingsregelingen getroffen. Daarnaast zijn er nog meer schulden ontstaan (zoals bij de Belastingsamenwerking West-Brabant, de Belastingdienst, de gemeente, Faircasso, Ultimo Incasso, CJIB, Flanderijn). Er is bovendien beslag gelegd op zijn loon door het LBIO. De man heeft gelet op het voorgaande geen draagkracht om partneralimentatie te voldoen.
4.53.
Volgens de vrouw moet geen rekening worden gehouden met de aflossing van schulden. De schulden zijn vermijdbaar en verwijtbaar, omdat de man geen juiste financiële huishouding voert. Ondanks aanmaningen en dwangbevelen heeft de man niet geprobeerd om tot een oplossing te komen, waardoor de schulden veel hoger worden als gevolg van incassokosten, proceskosten en deurwaarderskosten. De vrouw betwist ook dat de schulden in 2019 en 2020 zijn ontstaan, althans dat blijkt niet uit de door de man overgelegde stukken. Daar komt bij dat sommige schulden al afgelost zijn of afgelost hadden kunnen zijn.
4.54.
De rechtbank overweegt als volgt. In de beschikking van 15 maart 2022 is bij de becijfering van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie rekening gehouden met € 235,= per maand aan aflossing van schulden. De rechtbank overweegt verder dat uit de door de man overgelegde stukken niet blijkt welke schulden hij op dit moment nog heeft. De producties met betrekking tot de schulden zijn namelijk gedateerd. Alle gedateerde brieven waaruit de hoogte van de schulden zou kunnen volgen, dateren namelijk van 2022 of januari 2023. Hierdoor kan de huidige totale schuldenlast van de man niet worden vastgesteld. De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet gebleken is dat de totale schuldlast, en daarmee de aflossingsverplichting van de man momenteel hoger is dan het bedrag waarmee de rechtbank al rekening heeft gehouden in de beschikking van 15 maart 2022. Daar komt bij dat in de beschikking van 15 maart 2022 is uitgegaan van een belastbaar loon van de man van € 33.170,= bruto per jaar. Uit de door de rechtbank in deze procedure gemaakte berekening van de draagkracht van de man volgt dat de man een belastbaar loon heeft van € 41.257,= bruto per jaar. Dit inkomen is aldus hoger dan in 2022, waardoor de man meer financiële ruimte zou hebben om zijn schuldenlast te voldoen. De rechtbank concludeert dan ook dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die zou kunnen leiden tot verlaging van de door de man te betalen partneralimentatie. Gelet hierop wordt het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de verzoeken van de man tot wijziging van de kinderalimentatie en de partneralimentatie af;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man op grond van een onderlinge afspraak de helft van de kosten die worden gemaakt in verband met de slechte ogen van [minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen;
5.3.
verwijst ouders en hun minderjarige kind voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant Het loket zal ouders en kind vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarige verwijzen naar de zorgaanbieder;
5.4.
verzoekt het loket om uiterlijk op
18 juni 2024 pro forma, of zoveel eerder als mogelijk is, de UHA rapportage over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulpverleningstraject bij de griffie van de rechtbank in te dienen;
5.5.
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad;
5.6.
verzoekt de raad binnen veertien dagen na binnenkomst van de UHA rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
5.7.
verzoekt de raad, regio Zeeland, West- en Midden-Brabant, locatie Breda, wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de raad daartoe zelf aanleiding ziet, een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 4.12 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
5.8.
verzoekt de raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen;
5.9.
houdt aan de beslissing op het verzoek met betrekking tot wijziging van de zorgregeling.
Deze beschikking is gegeven door mr. Sumner, en, in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.