ECLI:NL:RBZWB:2024:7635

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
C/02/415280 FA RK 23-5001 & C/02/419303 FA RK 24-782
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Haerkens-Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen; verdeling van de gemeenschap van goederen en alimentatie voor minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2017 in de gemeente Oosterhout met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarige kinderen, alsook de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. De man en vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank heeft bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben en dat de man in de even weken contact met hen heeft. De man is verplicht om een maandelijkse bijdrage van € 485,75 per kind te betalen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de gemeenschappelijke goederen gelast, waarbij de man en vrouw ieder de helft van de activa en passiva van hun huwelijksgemeenschap moeten delen. De rechtbank heeft ook de fiscale schulden van de man aan de vrouw toegewezen, die ieder voor de helft draagplichtig zijn. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/415280 FA RK 23-5001 & C/02/419303 FA RK 24-782
datum uitspraak: 6 november 2024
beschikking betreffende echtscheiding met nevenvoorzieningen
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J. van Andel,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.P.M. Hendrix-Heeren.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 25 oktober 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 24 november 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken met bijlage;
- het op 30 januari 2024 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brieven van mr. Hendrix-Heeren van 3 juni 2024, 20 juni 2024 en 20 augustus 2024 allen met bijlagen;
- de brief van mr. Van Andel van 15 augustus 2024 met bijlagen;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 januari 2024.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 26 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3. Na te noemen [minderjarige 1] is, gelet op zijn leeftijd, in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.Hij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.4. Partijen zijn aan het einde van voornoemde mondelinge behandeling, op hun verzoek, in staat gesteld om met elkaar in overleg te treden om algehele dan wel gedeeltelijke overeenstemming te beproeven. De beslissing in deze zaak is daarop, met instemming van partijen, aangehouden tot 24 september 2024 in afwachting van bericht van partijen.
1.5. Partijen hebben de rechtbank bij brieven van 23 september 2024 in kennis gesteld dat er geen overeenstemming is bereikt en dat zij een uitspraak van de rechtbank verlangen. Ook hebben zij bij voornoemde brieven, op verzoek van de rechtbank en zoals bij de eerdere mondeling behandeling besproken, ieder nog aanvullende stukken overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2017 in de gemeente Oosterhout met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2011, hierna ook te noemen: [minderjarige 1] ,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2014, hierna ook te noemen: [minderjarige 2] ;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt nu, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- gelasten van de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen.
3.2.
De vrouw verzoekt nu, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 500,= per maand per kind;
- voorwaardelijk: bepaling dat zij bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
- gelasten van de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen.

4.De beoordeling

4.1.
De verzoeken tot
- echtscheiding en
- bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw
liggen als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
Regeling zorg- en opvoedingstaken
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat de zorgregeling zoals deze is vastgesteld bij de beschikking voorlopige voorziening van 19 januari 2024 gecontinueerd wordt. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verder aangegeven dat zij een intake hebben gehad bij [ggz-instelling] , voor een traject gericht op ouderschapsbemiddeling. Zij hopen daarmee hun communicatie, onderlinge verstandhouding en vertrouwen in elkaar te verbeteren zodat de kinderen minder last hebben van de hele echtscheidingssituatie.
4.3.
Uit het kindgesprek dat de kinderrechter heeft gehad met [minderjarige 1] komt samengevat naar voren dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf bij zijn moeder wenst te hebben en dat hij (in de basis) ook contact met zijn vader wil. Wat hij alleen op dit moment daarbij merkt is, kort gezegd, dat hij denkt dat hij het nooit goed kan doen bij zijn vader. Als hij vrolijk is, is het niet goed. Als hij boos en/of verdrietig is, is het ook niet goed. Dat is wat hij voelt. [minderjarige 1] heeft hier last van en het doet hem pijn dat zijn vader zo doet. Als gevolg hiervan speelt hij met de gedachte om zijn vader minder te willen zien. Daarnaast krijgt hij steeds meer huiswerk van school en heeft hij daarvoor meer tijd nodig. Ook om die reden zou het contact met zijn vader wat minder moeten worden. Tenslotte houdt het feit dat zijn vader bij het gezin weg is gegaan, zonder daarover iets tegen hem te zeggen, [minderjarige 1] erg bezig. Hij mist zijn vader.
4.4.
Nadat de rechtbank de inhoud van het kindgesprek aan partijen heeft voorgehouden gaven zij aan dit te (h)erkennen. De rechtbank heeft daarop partijen meegegeven de gevoelens en beleving van [minderjarige 1] mee te nemen in voornoemd traject bij [ggz-instelling] , zodat hij ook een stem hierin kan krijgen.
4.5.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, in de onderhavige procedure bepalen dat in de basis de minderjarigen in de even weken bij de man verblijven van vrijdag 15.30 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de man de minderjarigen op vrijdag ophaalt bij de vrouw en de vrouw de minderjarigen op zondag ophaalt bij de man, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, nader in onderling overleg door partijen te regelen. Het spreekt daarbij voor zich dat, indien en voor zover het traject bij [ggz-instelling] aanleiding geeft voor aanpassing van deze regeling dan wel sprake is van een wijziging in de persoonlijke situaties van partijen, partijen daarover verder in overleg dienen te treden en in gezamenlijkheid tot een mogelijk aanpassing van deze regeling dienen te komen.
Kinderalimentatie
4.6.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte minderjarigen
4.7.
In dit kader zijn partijen het erover eens dat de behoefte zoals deze is vastgesteld bij de beschikking voorlopige voorziening van 19 januari 2024 kan worden overgenomen. Dit houdt in dat, nu de behoefte in 2023 € 1.403,= per maand bedroeg, deze nu inclusief indexeringen in totaal € 1.490,= per maand bedraagt.
Aandeel van ouders in de kosten van de minderjarigen
4.8.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarigen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht vrouw
4.9.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw over een minimale draagkracht van € 50,= per maand beschikt.
Draagkracht man
4.10.
Partijen zijn het eens over het in aanmerking te nemen inkomen van de man uit loondienst van € 8.754,= bruto op jaarbasis. Dit bedrag neemt de rechtbank over.
4.11.
Daarnaast verricht de man als zelfstandig ondernemer werkzaamheden als klinisch prothese technicus en geniet hij daarmee winst uit onderneming. Hij is deze onderneming in oktober 2021 gestart. De hoogte van de in aanmerking te nemen winst uit onderneming is tussen partijen in geschil.
4.12.
Volgens de vrouw dient uitgegaan te worden van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2022 (€ 59.992,=) en 2023 (€ 75.766,=), zijnde € 67.898,=. Volgens de man dient uitgegaan te worden van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2022, 2023 en 2024 (€ 45.241), zijnde € 57.248,=.
4.13.
De rechtbank acht het niet reëel om uit te gaan van de gemiddelde cijfers over twee jaren, de jaren 2022 en 2023. Naar het oordeel van de rechtbank is onder de gegeven omstandigheden een middeling van de winst uit onderneming van de man over de jaren 2022, 2023 en 2024 redelijk. Anders dan de vrouw (subsidiair) heeft betoogd zal bij een dergelijke middeling voor het jaar 2024 geen rekening worden gehouden met een fictief hogere winst uit onderneming, gelijk aan die in de voorafgaande jaren in 2022 en 2023. Uit de brief van de accountant van de man van 2 juli 2024 (productie 22 van de man) volgt voor 2024 een prognose van € 45.241,=, gebaseerd op de concept winstgegevens over het eerste half jaar 2024. Gesteld noch gebleken is dat deze winstgegevens/uitgangspunten over 2024 niet juist zijn. Uit de toelichting van de man tijdens de mondeling behandeling volgt verder dat bij deze prognose geen rekening is gehouden met het inmiddels vaststaande feit dat er vanaf september 2024 een grote opdrachtgever weg zal vallen. De verwachting is dan ook dat het uiteindelijke resultaat over 2024 lager uit zal vallen, dan nu is berekend. Tenslotte heeft de man heeft tijdens de mondelinge behandeling voldoende toegelicht dat hij niet meer uren kan werken bij zijn werkgever en dat deze prognose het maximaal haalbare is, mede gelet op de tendens in zijn branche dat de opdrachten met name uitgevoerd worden door grote spelers. De rechtbank gaat voor de winst uit onderneming in 2024 mitsdien in redelijkheid uit van het door de accountant genoemde bedrag van € 45.241,=,
4.14.
De gemiddelde winst uit onderneming bedraagt dan over de jaren 2022 tot en met 2024 € 57.248,=. De rechtbank neemt de berekening van de man (productie 31) als uitgangspunt voor het bepalen van het huidige NBI, nu deze berekening tussen partijen in zoverre niet in geschil is. Met voormeld inkomen bedraagt het huidige NBI van de man
€ 4.361,= per maand.
4.15.
De man stelt dat er bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten, zulks door middel van verhoging van zijn draagkrachtloos inkomen met een bedrag van totaal € 1.688,= per maand, een en ander zoals vermeld onder paragraaf 4.6.2. van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatie. Het gaat hierbij om de aflossingsverplichting ter zake een drietal schulden. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het draagkrachtloos inkomen van de man niet verhoogd moet worden. Zo is uit de stukken gebleken dat de man momenteel geen woonlast heeft, zodat de werkelijke woonlast veel lager is dan het woonbudget waarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de draagkracht. De man kan daarom tot januari 2025 de aflossing van deze schulden uit dat (te hoge) woonbudget voldoen en drukt dus niet extra op draagkracht.
4.16.
Niet in geschil is tussen partijen dat een tweetal schulden, de schuld aan de heer [naam 1] (totaal € 5.000,=) en aan de ouders van de man (€ 3.750,=) niet vermijdbare en niet verwijtbare schulden, en daarmee niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten (aflossingen) zijn. Onweersproken is gesteld dat maandelijks op de lening aan [naam 1] met een bedrag van € 100,= wordt afgelost en met een bedrag van € 250,= op de lening aan de ouders van de man.
4.17.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals de man heeft betoogd, het draagkrachtloos inkomen te verhogen met de maandelijkse aflossingen op voornoemde schulden van totaal € 350,= per maand. Vast staat, zoals uit het hiernavolgende zal blijken (rechtsoverweging 4.46) dat op de peildatum (25 oktober 2023) de schuld aan [naam 1] € 900,= (plus € 131,46 aan rente) bedroeg. Deze schuld is, rekening houdende met de gestelde aflossing van € 100,= per maand, op dit moment inmiddels afgelost. Vast staat verder dat de schuld aan de ouders van de man in januari 2025 volledig afgelost zal zijn. De aflossing van € 250,= per maand is dus nog van zeer tijdelijke aard. Voorts is onweersproken vast komen te staan dat de man nu geen woonlast heeft. Zijn werkelijke woonlast (nihil) is dus veel lager dan het woonbudget (€ 1.308,=) waarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van zijn draagkracht. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om het draagkrachtloos inkomen (verder) te verhogen, nu de man de nog resterende aflossing ruimschoots uit het woonbudget kan voldoen.
4.18.
Dan heeft de man nog een aflossingsbedrag van € 1.338,= per maand opgevoerd. Dit is het maandelijkse bedrag dat de man betaalt op zijn voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2024. De rechtbank houdt met dit bedrag geen rekening nu reeds bij het bepalen van het huidige netto besteedbaar inkomen rekening is gehouden met de inkomensheffing (post 94 en post 95 in de berekening).
4.19.
Gelet op het voorgaande bedraagt de draagkracht van de man 70% x [4.361 – (0,3 x 4.361 + € 1.270,=)]= € 1.248,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.20.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de minderjarigen.
Zorgkorting
4.21.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 25%. Nu de behoefte van de minderjarigen € 1.490,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van
€ 372,50 per maand.
Verdelen tekort
4.22.
Nu de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt, na toepassing van de zorgkorting, het tekort gelijkelijk over de onderhoudsplichtigen verdeeld. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 1.248,= [bedrag volledige draagkracht man] – (€ 372,50 [bedrag zorgkorting] - € 96,= [bedrag van de helft van het tekort]) = € 971,50 per maand.
Conclusie
4.23.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 485,75 per kind per maand. De rechtbank zal aldus beslissen.
Gelasten wijze van verdelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap
Huwelijksgoederenregime
4.24.
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze (ontbonden) gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen. De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 25 oktober 2023. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
4.25.
Ten aanzien van de peildatum voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende vermogensbestanddelen, overweegt de rechtbank dat uitgangspunt is dat het moment waarop de verdeling plaatsvindt, heeft te gelden als peildatum voor de waardering. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien partijen een andere datum zijn overeengekomen, of indien de rechter meent dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid hiervan dient te worden afgeweken.
Omvang en samenstelling gemeenschap
4.26.
Volgens de opgave van partijen in de stukken en na bespreking tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank gebleken dat op de peildatum de volgende bestanddelen tot de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen behoorden:
Activa:
de woning gelegen aan [adres 1] [woonplaats] ;
de inboedel;
een personenauto van het merk Opel, type Zafira, met [kenteken 1] ;
een personenauto van het merk Fiat, type 500, met het [kenteken 2] ;
en motor van het merk Piaggio, met het [kenteken 3] ;
het saldo op de bankrekening bij de ING-bank met [rekeningnummer 1] ten name van de vrouw;
het saldo op de bankrekening bij de ING-bank met [rekeningnummer 2] ten name van de vrouw;
et saldo op de bankrekening bij de ABN-AMRO bank met [rekeningnummer 3] ten name van de man;
het saldo op de bankrekening bij de ABN-AMRO bank met [rekeningnummer 4] ten name van partijen gezamenlijk;
het saldo op de bankrekening bij de ABN-AMRO bank met [rekeningnummer 5] ten name van partijen gezamenlijk;
het saldo op de bankrekening bij de ING-bank met [rekeningnummer 6] (kinderrekening);
het saldo op de bankrekening bij de ING-bank met [rekeningnummer 7] (kinderrekening);
de tot de eenmanszaak van de man behorende activa;
Passiva:
de hypothecaire geldleningen verbonden aan de woning bij de ING-bank met [rekeningnummer 8] en [rekeningnummer 9] ;
de geldlening bij de heer [naam 1] ;
de geldlening bij de ouders van de man;
de tot de eenmanszaak van de man behorende passiva.
4.27.
Tussen partijen is verder nog in geschil of een tweetal door de vrouw gestelde geldleningen bij haar stiefvader en in totaal een drietal door de vrouw (2) en de man (1) gestelde vorderingen van derden, deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap.
4.28.
Nu partijen geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap hebben kunnen bereiken, kan de rechter de wijze van verdeling daarvan op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW gelasten. Daarbij dient, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter die de verdeling gelast, geniet een mate van vrijheid en is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben verzocht en zij behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren.
De woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening sub a. en n.
4.29.
De man heeft verzocht te bepalen dat de echtelijke woning wordt verkocht. De vrouw heeft verzocht de woning aan haar toe te delen, nu zij deze woning wil overnemen en daartoe ook financieel in staat is. Tijdens de mondelinge behandeling is het al dan niet verkopen van de woning, het aflossen van de hypothecaire schulden en het verdelen van de eventueel resterende overwaarde besproken. Gebleken is dat de man kan instemmen met toedeling van de woning aan de vrouw, mits er een reële en onafhankelijke taxatie van de woning zal plaatsvinden. Op basis van die taxatiewaarde kan er tussen partijen afgerekend worden. Gelet op het voorgaande is tijdens de mondelinge behandeling ook met partijen besproken welk traject gevolgd moet worden om toedeling van de woning aan de vrouw eventueel mogelijk te maken.
4.30.
Partijen verschillen van mening over de actuele waarde van de woning. De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd bepaald dat per omgaande door partijen aan [makelaar] , gevestigd aan [adres 2] te [woonplaats] , opdracht zal worden gegeven om de actuele waarde van de woning te taxeren. Geen van partijen zal fysiek bij de taxatie aanwezig zijn en partijen zullen aan de makelaar alles ter hand stellen wat voor de taxatie nodig is. De door de makelaar getaxeerde waarde van de woning zal voorts tussen partijen bindend zijn. Ieder van partijen is gehouden de helft van de kosten van de makelaar voor deze taxatie te dragen.
4.31.
Daarna wordt aan de vrouw twee maanden gegund om te onderzoeken, en uiteindelijk te effectueren, of zij de woning over kan nemen/toebedeeld kan krijgen tegen de door de makelaar getaxeerde waarde en zodanig dat de man kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de hypotheekverstrekker en dat de overwaarde met hem kan worden afgerekend. Mocht onverhoopt blijken dat de vrouw de toedeling van de woning niet binnen de hiervoor gestelde termijn van twee maanden geëffectueerd krijgt, dan zijn partijen het er in dat geval over eens dat de woning verkocht zal moeten worden en dat partijen gezamenlijk een verkoopopdracht zullen verstrekken aan voornoemde makelaar, [makelaar] . De rechtbank ziet voorts aanleiding in dat geval te bepalen dat partijen al datgene dienen te verrichten dat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop van de woning te komen en dat zij hun volledige medewerking dienen te verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht. De vrouw zal bij verkoop tot aan het moment van levering van de woning aan de derde koper gerechtigd zijn tot het alleen gebruik van de woning en (met uitzondering van de man) in de woning mogen blijven wonen.
4.32.
Bij toedeling van de woning aan de vrouw of bij verkoop van de woning aan een derde heeft de man respectievelijk hebben partijen in beginsel recht op de helft van de overwaarde van de woning. In het geval de woning wordt toebedeeld aan de vrouw wordt de overwaarde van de woning bepaald door op de taxatiewaarde van de woning, de omvang van de hypothecaire geldleningen (op dat moment) in mindering te brengen. Bij verkoop van de woning wordt de overwaarde bepaald door het bedrag dat resteert van de verkoopopbrengst na aflossing van de hypothecaire geldleningen, de eventuele verkoopkosten van de makelaar en de notariskosten. Tijdens de mondelinge behandeling is vastgesteld dat partijen geen levensverzekering hebben met een waardeopbouw, zodat dit geen bestanddeel is die in de verdeling en bij het bepalen van de overwaarde van de woning hoeft worden te betrokken. Er is sprake van een overlijdensrisicoverzekering.
4.33.
De vrouw heeft gesteld dat, alvorens tot verdeling van de overwaarde wordt overgegaan, eerst in mindering op die overwaarde dient te strekken haar vergoedingsrecht nu zij op 1 mei 2020 een schenking onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen ten bedrage van € 50.000,= (productie L). Dit bedrag heeft zij in de woning geïnvesteerd. De vrouw heeft, gelet op de beleggingsleer, haar vergoedingsrecht begroot op € 67.241,38, zijnde de investering/aanschafwaarde x verkoopwaarde, ofwel € 50.000,=/€ 290.000,= x € 390.000,=. Volgens de man is geen sprake van een vergoedingsrecht waarop de beleggingsleer van toepassing is. De vrouw heeft dat niet onderbouwd.
4.34.
Vaststaat dat de vrouw op 1 mei 2020 van de heer [naam 2] (stiefvader van de vrouw) een schenking onder uitsluitingsclausule ten bedrage van € 50.000,= heeft verkregen, nu de man dat niet heeft betwist. Dit volgt overigens ook uit de door de vrouw als productie L overgelegde schenkingsovereenkomst. In de schenkingsovereenkomst is onder Hoofdstuk 2 opgenomen dat dit bedrag geschonken is ter verbetering van de bij de vrouw in eigendom zijnde woning aan de [adres 1] in [woonplaats] . Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen evenwel gezamenlijk verklaard, en is daarmee vast komen te staan, dat de vrouw dit bedrag heeft gebruikt bij het oversluiten van hun toenmalige (hogere) financiering (bij een van de ondernemingen van de heer [naam 2] ) voor hun gezamenlijke woning, naar een nieuwe lagere financiering bij de huidige kredietinstelling (ING). Het bedrag van
€ 50.000,= is gebruikt om een deel van de toenmalige financiering af te lossen zodat voor een lager bedrag een nieuwe financiering kon worden aangegaan. De totale financiering van hun woning bedroeg daarmee vanaf 2020 € 50.000,= minder dan voorheen. Dit blijkt overigens ook, anders dan de man heeft betoogd, uit de stukken. Zo volgt onder meer uit de door de vrouw overlegde productie B (offerte ING) dat de eerdere financiering € 220.000,= bedroeg, en het nieuwe, huidige hypotheekbedrag een lager bedrag, € 172.750,=.
4.35.
Gelet op voorgaande heeft de vrouw op grond van artikel 1:95 lid 2 BW in samenhang met artikel 1:87 BW een vergoedingsrecht op de gemeenschap. Nu het vergoedingsrecht is ontstaan na 1 januari 2012 volgt uit de wet dat de beleggingsleer van toepassing is. Anders dan de man heeft betoogd hoeft de vrouw de toepasselijkheid van de beleggingsleer dus niet te stellen en verder te onderbouwen. Aan zijn verdere standpunt dat “als de vrouw kan aantonen dat door de verbouwing de woning zoveel waard is geworden en dat dan nominaal een bedrag van € 50.000,= naar haar gaat” zal worden voorbij gegaan.
4.36.
Nu de man, behoudens de huidige waarde van de woning, de door de vrouw gehanteerde berekeningswijze en bedragen ter zake het vergoedingsrecht niet heeft betwist, zal de rechtbank daar vanuit gaan. De hoogte van het vergoedingsrecht op de gemeenschap kan aldus worden berekend volgens de formule € 50.000,=/€ 290.000,= x de huidige waarde van de woning (op het tijdstip dat de vergoeding wordt voldaan). Nu deze laatste waarde pas vast zal komen te staan na de taxatie van de makelaar in het kader van de verdeling, is het dus aan partijen om deze rekensom zelf te maken. Voor het alsdan berekende bedrag heeft de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap. De rechtbank zal aldus beslissen.
De inboedel sub b.
4.37.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat zij in overleg met elkaar zullen treden over de verdeling van de inboedel, met als uitgangspunt productie 20 van de man en productie C van de vrouw. De rechtbank merkt volledigheidshalve op dat de man tijdens de mondelinge behandeling expliciet heeft bevestigd dat alle spullen van de kinderen zonder nadere verdeling/verrekening bij de vrouw blijven, nu de kinderen het hoofdverblijf bij haar hebben. De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat over de inboedel geen beslissing van de rechtbank nodig is.
De personenauto’s sub c. en d.
4.38.
Partijen zijn het erover eens dat de Opel Zafira aan de man wordt toebedeeld en de Fiat 500 aan de vrouw. Partijen verschillen van mening over de in aanmerking te nemen waarde’s van beide auto’s.
4.39.
De vrouw heeft de waarde van de Opel Zafira volgens de ANWB-koerslijst per 11 juni 2024 gesteld op € 7.200,=. De man heeft deze waarde gemotiveerd betwist aangezien volgens hem de door de vrouw gehanteerde kilometerstand van 100.000 onjuist is. De man heeft als productie 27 een foto overgelegd van een kilometerstand van 230.162. De man heeft onweersproken gesteld dat dit de kilometerstand van de Opel Zafira is op 12 juli 2024. Nu deze kilometerstand daarmee is komen vast te staan volgt de rechtbank de door de man volgens de ANWB-koerslijst gestelde waarde van de Opel Zafira van € 3.300,= (productie 28). De man dient derhalve € 1.650,= aan de vrouw te voldoen. De vrouw heeft voorts tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij haar medewerking zal verlenen aan de wijziging van de tenaamstelling van de Opel Zafira, nu deze nog op haar naam geregistreerd staat.
4.40.
De vrouw heeft de waarde van de Fiat 500 volgens de ANWB-koerslijst per 11 juni 2024 bepaald op € 4.750,= en daarbij een kilometerstand van 100.000 gehanteerd. De man heeft deze kilometerstand betwist als zijnde onjuist. De vrouw heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de kilometerstand op 26 augustus 2024 140.000 kilometer bedroeg. De rechtbank acht, zoals de man ook heeft betoogd, onaannemelijk dat de vrouw in twee maanden tijd 40.000 kilometer heeft gereden. De man heeft echter niet onderbouwd gesteld wat wel een reële waarde is. De rechtbank zal daarom de waarde van de Fiat 500, met inachtneming van een correctie van het aantal kilometers, in redelijkheid bepalen op
€ 4.250,=. De vrouw dient derhalve € 2.125,= aan de man te voldoen.
De motorscooter Piaggio sub e.
4.41.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen desgevraagd bevestigd dat zowel de motorscooter, en in het verlengde daarvan het bijbehorende [leasecontract] , behoren tot de activa en passiva van de door de man gedreven eenmanszaak en dat deze motorscooter (en leasecontract) in de financiële afrekening van de onderneming van de man moet worden meegenomen. De rechtbank zal partijen daarin volgen en op dit punt geen afzonderlijke beslissing nemen.
De bankrekeningen sub f. tot en met l.
4.42.
Partijen zijn het erover eens dat de saldi op de bankrekeningen per de peildatum bij een positief saldo bij helfte gedeeld zullen worden en dat bij een negatief saldo per de peildatum te gelden heeft dat ieder voor de helft draagplichtig is ten aanzien van dit tekort. Voorts zijn partijen het eens dat ieder de bankrekening die op zijn of haar naam staat, zal voortzetten.
sub f.
Partijen zijn het erover eens dat het saldo op de peildatum € 274,33 negatief bedroeg. De man is draagplichtig voor de helft hiervan, zijnde € 137,16.
sub g.
Gelet op de bijlage bij de brief van 23 september 2024 van de vrouw gaat de rechtbank uit van een positief saldo op de peildatum van € 260,=. De vrouw dient de helft hiervan, zijnde € 130,= aan de man te voldoen.
sub h.
Partijen zijn het erover eens dat het saldo op de peildatum € 261,38 positief bedroeg. De man dient de helft daarvan, zijnde € 130,69, aan de vrouw te voldoen.
sub i.
Partijen zijn het erover eens dat op deze gezamenlijke betaalrekening per peildatum geen saldo aanwezig is. Partijen zijn het er ook over eens dat deze rekening opgeheven kan worden. De man zal bij de bank de benodigde formulieren opvragen voor het opheffen van deze rekening. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij haar medewerking zal verlenen aan ondertekening van deze formulieren.
sub j.
Partijen zijn het erover eens dat op deze gezamenlijke spaarrekening per peildatum geen saldo aanwezig is. Partijen zijn het er ook over eens dat deze rekening opgeheven kan worden. De man zal bij de bank de benodigde formulieren opvragen voor het opheffen van deze rekening. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij haar medewerking zal verlenen aan ondertekening van deze formulieren.
sub k. en l.
Partijen zijn het erover eens dat deze kindrekeningen buiten de verdeling blijven, nu dit vermogen aan de kinderen toebehoord en zij als ouders het slechts beheren.
De eenmanszaak sub m. en q.
4.43.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat alle activa en passiva die samenhangen met de eenmanszaak aan hem moeten worden toebedeeld danwel voor zijn rekening en risico komen en dat er alsdan geen sprake is van een waarde die in de verdeling moet worden betrokken. Het eigen vermogen en de schulden kunnen bijna tegen elkaar weggestreept worden. Persoonlijke goodwill heeft de man nog nauwelijks kunnen opbouwen gelet op het korte tijdsbestek tussen de datum waarop de man zijn onderneming is gestart en de peildatum. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, gezien de waarde van de activa, de waarde niet nihil kan zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw voorgesteld, gelet op de aanslag Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2023 en de aanwezige liquide middelen in het bedrijf, dat de man de aanslag inkomstenbelasting in het geheel voor zijn rekening neemt en de dan nog resterende liquide middelen van € 5.000,= door partijen wordt verdeeld, zodat aan de vrouw € 2.500,= toekomt.
4.44.
De rechtbank overweegt als volgt. Een eenmanszaak is geen goed dat in de wettelijke gemeenschap van goederen valt en kan als zodanig niet worden verdeeld. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen bestaande uit activa en passiva valt in de wettelijke gemeenschap van goederen. De activa kunnen worden verdeeld. Een schuld is geen goed en kan als zodanig niet worden verdeeld. In het kader van de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap zijn in beginsel beide partijen ieder voor de helft draagplichtig met betrekking tot de schulden ook als deze verband houden met de exploitatie van een onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
4.45.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij de onderneming ( [klinische prothese technicus] ) recentelijk is gestart, in 2021. Hij maakt tandprotheses en voert/voerde als ZZP’er opdrachten uit voor bijvoorbeeld mondzorg in zorginstellingen. Hij heeft geen personeel in dienst. Het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend op 25 oktober 2023. In het kader van de waardering van een onderneming is het gebruikelijk (en redelijk) om aan te sluiten bij de datum indiening verzoekschrift. Als peildatum voor de waardering van deze onderneming zal de rechtbank mitsdien 25 oktober 2023 bepalen. Bij gebreke van een vermogensopstelling per die datum sluit de rechtbank aan bij de aangifte Inkomstenbelasting (IB) 2023 - overgelegd door de man als productie 12 - en de daarin vermelde balans/vermogensopstelling. Daaruit volgt (eind 2023) een totaal aan activa van € 54.677,= (te weten: materiele vaste activa van € 9.006,=, vorderingen op handelsdebiteuren van
€ 11.416,= en liquide middelen van € 34.255,=). Dit betekent dat de rechtbank zal bepalen dat de man de helft van de waarde van de activa, zijnde (€ 54.677/2) € 27.338,50 aan de vrouw dient te betalen en aan de man de activa van de eenmanszaak zal toedelen (waaronder de eerder genoemde motorscooter). Uit diezelfde IB 2023 volgt dat de schulden die verband houden met de exploitatie van de onderneming € 6.427,= bedragen. De rechtbank bepaalt dat de vrouw voor de helft draagplichtig is ten aanzien van deze schuldenlast.
Geldlening bij de heer [naam 1] sub o.
4.46.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze geldlening tijdens het huwelijk is aangegaan. Op 25 november 2020 is er een overeenkomst van geldlening getekend tussen de man en de heer [naam 1] . De hoofdsom bedroeg € 5.000,=. De man heeft als productie 33 de stand van de geldlening op de peildatum overgelegd, zijnde € 900,=, exclusief € 131,46 aan verschuldigde rente over de leningsperiode. De hoofdregel is dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld (inclusief rente). Aldus zal worden bepaald. Voor zover de man reeds meer heeft betaald dan zijn aandeel in de schuld, dan heeft hij voor dat bedrag een regresvordering op de vrouw. In dat geval zullen partijen daarover samen afspraken moeten maken.
Geldlening bij de ouders van de man sub p.
4.47.
Vaststaat dat deze geldlening is aangegaan bij de ouders van de man in september 2023, totaal ten bedrage van € 3.750,=. Deze geldlening houdt verband met de kosten voor een opleiding van de man. De man heeft als productie 32 de stand van de geldlening op de peildatum overgelegd, zijnde € 3.500,=. De hoofdregel is dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. De rechtbank zal aldus bepalen.
In geschil zijnde geldleningen/vorderingen
Verbouwing echtelijke woning
4.48.
De vrouw heeft als productie H een overeenkomst van geldlening overgelegd. Uit deze overeenkomst volgt volgens haar dat de stiefvader van de vrouw, namens [N.V.], en de vrouw op 10 april 2019 deze overeenkomst zijn aangegaan. De hoofdsom van de geldlening bedroeg destijds € 55.016,44. Ingevolge artikel 2 van de overeenkomst was het krediet bestemd voor de verbouwing van de woning van partijen. Volgens de vrouw is door partijen op deze geldlening tot op heden geen rente of aflossing voldaan. Deze geldlening inclusief rente bedraagt op de peildatum € 61.066,14, aldus de vrouw. Zij stelt dat de man in het kader van de echtscheiding voor de helft draagplichtig is voor deze schuld.
Door de man is het bestaan van deze geldlening betwist. De man heeft deze overeenkomst van geldlening niet ondertekend en deze overeenkomst zegt hem ook niets. Hij heeft het vermoeden dat deze overeenkomst van geldlening door de stiefvader van de vrouw en de vrouw al dan niet op een later moment is opgemaakt om zoveel mogelijk schulden aan de man toe te kunnen rekenen in het kader van zijn draagplicht bij echtscheiding. Daarnaast heeft de stiefvader van de vrouw in het kader van overleg met elkaar over de gevolgen van de echtscheiding aan hem laten weten dat deze geldlening mogelijk wordt omgezet naar een schenking (productie 30).
4.49.
De rechtbank overweegt dat de vrouw een overeenkomst van geldlening heeft overgelegd, waaruit blijkt partijen, maar in ieder geval de vrouw nu zij deze overeenkomst heeft ondertekend, op 10 april 2019 een bedrag heeft geleend van in totaal € 55.016,44. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat deze leningsovereenkomst als ongeldig moet worden beschouwd. De enkele stelling dat hij deze overeenkomst niet kent en niet heeft ondertekend, is daarvoor niet genoeg. Wat betreft de besteding heeft de vrouw verklaard dat de lening is gebruikt ter betaling van de renovatie van de woning. De man heeft tijdens de mondeling behandeling bevestigd dat de woning van partijen inderdaad grondig is gerenoveerd. Er is een nieuwe keuken geïnstalleerd, de vloer is vervangen en er zijn nieuwe kozijnen en ramen geplaatst. Dit heeft circa € 52.000,= gekost. Hij heeft tevens gezegd dat de stiefvader van de vrouw deze kosten heeft betaald. Uit de verklaringen en stukken van partijen volgt verder dat partijen samen geen hoog inkomen hadden, hetgeen de verklaring van de vrouw dat zij een geldlening moesten aangaan om de renovatie te kunnen betalen, ondersteunt. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling tenslotte niet kunnen verklaren waarom de stiefvader van de vrouw deze aanzienlijke kosten van de renovatie/verbouwing heeft voldaan zonder dat daarbij afspraken zouden zijn gemaakt over bijvoorbeeld de terugbetaling. Weliswaar heeft de man aangevoerd dat het initiatief voor de renovatie bij de stiefvader lag nu hij deze woning wilde overnemen en daarna (voor een hogere prijs) wilde verhuren aan derden, maar vast staat dat dit plan niet is doorgegaan. De rechtbank kan niet anders concluderen, alle omstandigheden in samenhang bezien, dat beide partijen draagplichtig zijn voor deze schuld.
Geldlening Opel Zafira en Fiat 500
4.50.
De vrouw heeft als productie I. en J. stukken overgelegd inzake de Opel Zafira en Fiat 500. Volgens de vrouw zijn dit overeenkomsten van geldleningen afgesloten bij haar stiefvader voor de aanschaf van voornoemde personenauto’s. De man heeft betwist dat sprake zou zijn van geldleningen. De overeenkomsten zijn geantedateerd, niet ondertekend door de man en één overeenkomst dateert zelfs van voor het huwelijk. Ook hier heeft de man het vermoeden dat er getracht wordt zoveel mogelijk schulden aan de man toe te rekenen in het kader van de financiële afwikkeling van het huwelijksvermogen.
4.51.
De rechtbank overweegt als volgt. Als productie 30 heeft de man overgelegd een email van de stiefvader van de vrouw van 12 november 2021. Hieruit leidt de rechtbank af dat de stiefvader van de vrouw deze personenauto’s aan partijen geschonken heeft. Dit, in combinatie met de zeer summiere inhoud van de producties I. en J., waarbij geen exacte bedragen van de leningen zijn genoemd en de aflossing is bepaald op “de maximale dagwaarde bij verkoop of verandering van eigenaar”, én de gemotiveerde betwisting door de man leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet kan vaststellen dat sprake is van twee geldleningen per de peildatum.
Kindgebonden budget
4.52.
De vrouw heeft gesteld dat er op de peildatum nog een schuld bestond aan de belastingdienst. Daartoe heeft zij productie K overgelegd. Dit betreft een mededeling kindgebonden budget, gedateerd op 10 augustus 2023, waaruit blijkt dat in het jaar 2022 een bedrag van € 1.224,= te veel aan kindgebonden budget is ontvangen De terugbetaling kan ineens geschieden of in maandelijkse termijnen van € 51,=. De vrouw heeft gesteld dat zij maandelijks aflost, maar dat een deel van deze schuld op de peildatum nog aanwezig was; beide partijen zijn voor de helft draagplichtig. De man betwist dat deze schuld nog op de peildatum bestond/resteerde. Uit de brief volgt namelijk dat de aflossing vòòr 22 september 2023 diende te geschieden.
4.53.
Niet in geschil is gebleken dat, mocht deze schuld nog op de peildatum bestaan, sprake is van een huwelijkse schuld waarvoor beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. Voorts volgt uit de brief van 10 augustus 2023 dat het bedrag in één keer kan worden terug betaald of in maandelijkse termijnen van € 51,= per maand. De rechtbank heeft, in samenspraak met partijen, de vrouw na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld stukken aan te leveren over de hoogte van voormelde schuld op de peildatum. Bij brief van 23 september 2024 heeft de vrouw afschriften van haar privébankrekening overgelegd waaruit de rechtbank afleidt dat zij in augustus 2023, september 2023 en voor de peildatum in oktober 2023 driemaal € 51,= heeft betaald aan de belastingdienst, ofwel de maandelijkse aflossing. Hoewel de vrouw niet precies hetgeen heeft aangeleverd zoals door de rechtbank was verzocht, leidt de rechtbank uit de stukken van het geding af dat er op de peildatum nog een schuld ter zake het kindgebonden budget aanwezig was van (1.224 – 153) € 1.071,=. Beide partijen zijn voor deze schuld ieder voor de helft draagplichtig. Indien de vrouw inmiddels meer heeft betaald dan haar aandeel in deze schuld, zullen partijen hierover nadere afspraken dienen te maken. Het is voor de rechtbank namelijk onduidelijk of de vrouw inmiddels meer heeft betaald dan haar aandeel in deze schuld en in welke mate.
Kosten reparatie woning
4.54.
De vrouw heeft als productie M een offerte van [installatietechniek] te [plaats] van 18 juni 2024 overgelegd ter zake reparaties/werkzaamheden aan het dak van de woning. Deze kosten moeten volgens de vrouw door beide partijen gedragen worden, nu deze gebreken tijdens het huwelijk, en in ieder geval tijdens hun de samenleving, zijn ontstaan. Daarnaast zijn beide eigenaar van de woning. De man heeft betwist dat de gebreken tijdens de samenleving van partijen zijn ontstaan en de offerte levert daar ook geen bewijs voor.
4.55.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen vastgesteld dat productie M een offerte betreft, dat de aangegeven werkzaamheden niet zijn uitgevoerd en er door de vrouw geen bedrag is betaald aan [installatietechniek]. Het verzoek van de vrouw zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet
4.56.
De man heeft kort gezegd verzocht te bepalen dat de vrouw de helft van de belastingschulden (aanslagen 2023 inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet) aan de man dient te voldoen.
4.57.
Niet in geschil is gebleken dat sprake is van huwelijkse schulden. Uit de door de man overlegde productie 14 (brief van 25 mei 2024) volgt een aanslag Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2023 van € 22.990,= en van € 3.204,=. Tevens volgt uit voornoemde producties dat de man op 25 mei 2024 deze bedragen aan de Belastingdienst heeft betaald. Dit is door de vrouw ook niet betwist. In de processtukken heeft de man de in de verdeling te betrekken schulden becijferd op € 18.787,53 respectievelijk € 2.618,32. De rechtbank heeft met partijen tijdens de mondelinge behandeling geconstateerd dat de man de jaarbedragen heeft teruggerekend naar de peildatum, zodat zij daarmee zien op de huwelijkse periode. De vrouw heeft de hoogte van deze over de huwelijkse periode becijferde belastingschulden over 2023 niet betwist. Ieder van partijen is voor de helft draagplichtig voor deze schulden. Nu vast staat dat de man meer dan 50% heeft voldaan, heeft hij voor het meerdere regres op de vrouw (art. 6:10 lid 2 BW) en zal het verzoek van de man worden toegewezen. Dit betekent dat de vrouw een bedrag van € 9.393,75 (aanslag inkomstenbelasting) en € 1.309,16 (aanslag Zorgverzekeringswet) aan de man dient te voldoen.
4.58.
De rechtbank zal de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelasten op de wijze zoals hiervoor is weergegeven.
Proceskosten
4.59.
Gelet op de relatie van partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2017 in de gemeente Oosterhout met elkaar gehuwd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarigen
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2011,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2014,
hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw;
5.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en genoemde minderjarigen
in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in de even weken van vrijdag 15.30 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de man de minderjarigen op vrijdag ophaalt bij de vrouw en de vrouw de minderjarigen op zondag ophaalt bij de man, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, nader in onderling overleg door partijen te regelen;
5.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 485,75 (vierhonderd vijfentachtig euro en vijfenzeventig eurocent) per maand per kind;
5.5.
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 4.29 - 4.36, 4.38 - 4.40, 4.42, 4.44 - 4.47, 4.49, 4.53;
5.6.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw een bedrag van € 9.393,75 (aanslag Inkomstenbelasting) en € 1.309,16 (aanslag Zorgverzekeringswet) aan de man dient te voldoen;
5.7.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Haerkens-Wouters, en, in tegenwoordigheid van mr. Mandemakers, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.