Op 5 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had beroep ingesteld omdat het UWV niet tijdig had beslist op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), welke aanvraag op 5 december 2023 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het beroep kennelijk gegrond was, aangezien het UWV uiterlijk op 19 juli 2024 had moeten beslissen, maar dit niet had gedaan. Eiser had het UWV op 29 juli 2024 in gebreke gesteld, waarna de termijn van twee weken was verstreken zonder dat er een nieuw besluit was genomen.
De rechtbank bepaalde dat het UWV alsnog binnen vier maanden na de uitspraak een besluit op het bezwaar moest nemen. Tevens werd er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank oordeelde dat het UWV het griffierecht van € 51,- aan eiser moest vergoeden, evenals een proceskostenvergoeding van € 437,50, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift had ingediend. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen de uitspraak.