Uitspraak
gedaagde partij in reconventie,
eisende partij in reconventie,
1.De procedure
- de vrijwillige verschijning van [de zus]
- de conclusie van antwoord alsmede eis in reconventie tevens akte indienen producties met producties 1 tot en met 12
- de mondelinge behandeling van 27 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van mr. Jochemsen-Vernooij
- de pleitnota van mr. Brouwers.
2.De feiten
2.2. De ouders van partijen hebben aan ieder van hun vier kinderen percelen landbouwgrond te [plaats 2] verkocht en geleverd. De akte van levering dateert van 18 juni 2014 en is ingeschreven in de openbare registers op 20 juni 2014. Aan [de zus] is onder meer geleverd een perceel landbouwgrond aan de [straat] , groot 0.47.45 ha (hierna: het perceel). Bij levering was het perceel kadastraal bekend [gemeente 1] [sectie 1] [nummer 1] . Inmiddels is dit perceel kadastraal bekend [gemeente 2] [sectie 2] [nummer 2] .
In het vonnis van 8 maart 2023 is ten aanzien van dit perceel van [broer 2] geoordeeld dat de overeenkomst op grond waarvan [de broer] het perceel in gebruik heeft gekregen moet worden aangemerkt als een pachtovereenkomst (met ingangsdatum 1 januari 2010).
Daarbij is onder meer het volgende overwogen:
(…)
“
4.7. Afgezien daarvan geldt het volgende. De ouders van partijen hebben het perceel in gebruik gegeven aan [de broer] . Sinds juni 2014 is [broer 2] eigenaar van het perceel. Daarna ontving hij jaarlijks tot en met 2020 van [de broer] een vergoeding voor het gebruik van het perceel. [de broer] stelt dat hij voordat [broer 2] eigenaar werd een vergoeding voor het gebruik van het perceel betaalde aan zijn ouders. [broer 2] betwist dit, met beroep op een schriftelijke verklaring van 8 december 2022 van de vader van partijen. Die verklaring heeft geen betrekking op het perceel, maar op een ander perceel dat de ouders eveneens in gebruik hadden gegeven aan [de broer] en dat zij in juni 2014 hebben geleverd aan [de zus] . Op 12 november 2019 vroeg [broer 2] aan [de broer] in een appbericht of hij in december weer de huur kon betalen voor het perceel, waarop [de broer] bevestigend antwoordde. Op 29 december 2020 schreef [broer 2] in een appbericht: “ [de broer] , denk je nog aan het perceel”. [de broer] reageerde met de vraag of het nu kon. Hieruit volgt dat de betalingen aan [broer 2] voor het gebruik van het perceel verplicht waren. [broer 2] stelt niet dat bij of na de levering van het perceel aan hem hij met [de broer] een vergoeding is overeengekomen voor het gebruik door [de broer] van het perceel. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat [de broer] ook al voordat [broer 2] eigenaar werd van het perceel een vergoeding verschuldigd was voor het gebruik van het perceel. De pachtkamer komt tot de slotsom dat [broer 2] onvoldoende heeft weersproken dat [de broer] zich ertoe had verbonden voor het gebruik van het perceel een vergoeding te betalen aan zijn ouders, de rechtsvoorgangers van [broer 2] .”
In voornoemd vonnis is de pachtovereenkomst tussen [de broer] en [broer 2] schriftelijk vastgelegd.
3.Het geschil
I. [de zus] te veroordelen het perceel onmiddellijk na betekening van dit vonnis ter beschikking te stellen aan [de broer] , op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag,
II. met veroordeling van [de zus] in de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente.
[de broer] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar het vonnis van deze pachtkamer van 8 maart 2023 in de zaak tussen [de broer] en [broer 2] . Hij stelt dat de pachtovereenkomst die is ontstaan tussen de ouders en [de broer] is overgegaan op [broer 2] en in dit geval (ten aanzien van het onderhavige perceel) ook op [de zus] . Beide percelen van [broer 2] en [de zus] zijn onderdeel van de pachtpercelen die door de ouders van partijen als één geheel zijn verpacht aan [de broer] . De pachtverhouding tussen [de broer] en [de zus] is afkomstig uit dezelfde rechtsverhouding. Omdat de pachtovereenkomst met [de zus] nog niet schriftelijk is vastgelegd kan de pachtrelatie niet worden opgezegd en geldt deze voor onbepaalde tijd (art. 7:322 lid 1 BW). [de zus] kan [de broer] de toegang tot het perceel niet ontzeggen.
[de broer] stelt spoedeisend belang te hebben bij zijn vordering. Hij en door hem ingeschakelde derden hebben vrijelijk toegang nodig tot het perceel; de handelwijze van [de zus] frustreert zijn bedrijfsvoering. Van [de broer] kan niet worden verwacht dat hij het oordeel in de bodemprocedure afwacht.
[de zus] betwist voorts dat sprake is van een pachtovereenkomst tussen haar en [de broer] . Er is geen sprake van bedrijfsmatige landbouw en [de broer] heeft nooit een financiële vergoeding betaald voor het gebruik, niet aan de ouders van partijen en niet aan [de zus] . Er is ook geen sprake van huur. [de broer] maakt zonder recht of titel gebruik van het perceel.
[de zus] voert aan dat zij recht heeft op en belang heeft bij ontzegging aan [de broer] van de toegang tot het perceel. [de broer] maakt zich schuldig aan eigenrichting. Hij heeft het hek en de gewassen van [de zus] vernield en zich toegang verschaft tot de grond. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat [de broer] giftige stoffen spuit, waardoor nog meer schade wordt toegebracht aan de grond.
[de zus] vordert daarom in reconventie - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. veroordeling van [de broer] tot ontruiming en het ontruimd houden van het perceel binnen twee weken na betekening van dit vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag,
II. met veroordeling van [de broer] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
4.De beoordeling
In het vastleggingsvonnis is specifiek voor het perceel van [broer 2] overwogen dat sprake is van een pachtovereenkomst met [de broer] vanaf 1 januari 2010. Daarbij is van belang dat de pachtkamer in r.o. 4.7 van het vastleggingsvonnis heeft overwogen, kort gezegd, dat [de broer] verplichte betalingen heeft verricht aan [broer 2] voor het gebruik van diens perceel en dat het ervoor moet worden gehouden dat [de broer] ook al voordat [broer 2] eigenaar werd van het perceel een vergoeding was verschuldigd voor het gebruik van het perceel. De pachtkamer concludeert dat [broer 2] onvoldoende heeft weersproken dat [de broer] zich ertoe had verbonden voor het gebruik van het perceel een vergoeding te betalen aan zijn ouders, de rechtsvoorgangers van [broer 2] .
Gelet op dit gemotiveerde verweer van [de zus] en de niet onderbouwde betwisting daarvan door [de broer] kan er voorshands niet van worden uitgegaan dat [de broer] een vergoeding was verschuldigd voor het gebruik van het perceel van [de zus] . Daaruit volgt dat voorshands evenmin kan worden vastgesteld dat sprake is van een pachtverhouding tussen [de broer] en [de zus] . Er is op dit punt nader onderzoek nodig waarvoor in het kader van een kort geding geen plaats is.
Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen volgt dat er voorshands van moet worden uitgegaan dat er geen pachtverhouding bestaat tussen [de broer] en [de zus] . Gesteld noch gebleken is dat [de broer] op een andere grond gerechtigd is tot het gebruik van het perceel. Daarom moet het er voorshands voor worden gehouden dat [de broer] het perceel van [de zus] nu zonder recht of titel in gebruik heeft. [de broer] maakt daarmee inbreuk op het eigendomsrecht van [de zus] . [de zus] heeft spoedeisend belang bij het op korte termijn beëindigen van een onrechtmatige toestand.
De conclusie is dat de vordering van [de zus] tot ontruiming van het perceel kan worden toegewezen.