ECLI:NL:RBZWB:2024:7699

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
11269706 VV EXPL 24-46
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J. van den Boom
  • Zevenbergen-Barendregt
  • Smits
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terbeschikkingstelling van perceel in kort geding met betrekking tot pachtverhouding tussen broer en zus

In deze zaak, die voor de pachtkamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is behandeld, vordert de eiser, [de broer], in kort geding de terbeschikkingstelling van een perceel landbouwgrond door de gedaagde, [de zus]. De eiser stelt dat er sprake is van een pachtverhouding op basis van artikel 7:336 BW, maar de pachtkamer oordeelt dat voorshands niet is komen vast te staan dat deze pachtverhouding bestaat. De vordering in conventie van [de broer] wordt afgewezen. In reconventie vordert [de zus] ontruiming van het perceel, wat door de pachtkamer wordt toegewezen. De feiten van de zaak zijn dat de partijen broer en zus zijn en dat zij in het verleden percelen landbouwgrond van hun ouders hebben ontvangen. De ouders hebben aan ieder van hun vier kinderen percelen landbouwgrond verkocht en geleverd. De eiser heeft het perceel in gebruik gehad, maar de gedaagde heeft hem verzocht het perceel te ontruimen, wat hij niet heeft gedaan. De pachtkamer concludeert dat er geen pachtverhouding bestaat en dat de eiser het perceel zonder recht of titel in gebruik heeft. De gedaagde heeft spoedeisend belang bij ontruiming van het perceel, wat leidt tot de toewijzing van haar vordering in reconventie.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiele kantonzaken
Middelburg
Zaaknummer: 11269706 \ VV EXPL 24-46
Vonnis in kort geding van de pachtkamer van 25 oktober 2024
in de zaak van
[de broer],
wonende te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
hierna te noemen: [de broer] ,
gemachtigde: mr. J.C.M. Jochemsen-Vernooij,
tegen
[de zus],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [de zus] ,
gemachtigde: mr. M.A.J. Brouwers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 september 2024 met producties 1 tot en met 18
- de vrijwillige verschijning van [de zus]
- de conclusie van antwoord alsmede eis in reconventie tevens akte indienen producties met producties 1 tot en met 12
- de mondelinge behandeling van 27 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van mr. Jochemsen-Vernooij
- de pleitnota van mr. Brouwers.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broer en zus van elkaar. Zij hebben nog twee broers, namelijk [broer 2] en [broer 3] . De ouders van partijen hadden een agrarisch bedrijf met bedrijfswoning aan [adres] . In het jaar 2000 zijn zij gestopt met het exploiteren van hun agrarische bedrijf.
2.2. De ouders van partijen hebben aan ieder van hun vier kinderen percelen landbouwgrond te [plaats 2] verkocht en geleverd. De akte van levering dateert van 18 juni 2014 en is ingeschreven in de openbare registers op 20 juni 2014. Aan [de zus] is onder meer geleverd een perceel landbouwgrond aan de [straat] , groot 0.47.45 ha (hierna: het perceel). Bij levering was het perceel kadastraal bekend [gemeente 1] [sectie 1] [nummer 1] . Inmiddels is dit perceel kadastraal bekend [gemeente 2] [sectie 2] [nummer 2] .
2.3.
[de broer] had vóór 2014 toestemming van de ouders van partijen om op dit perceel buxusboompjes te kweken. Na levering van het perceel aan [de zus] heeft zij [de broer] toegestaan om door te gaan met het kweken van buxusboompjes.
2.4.
In de loop van 2022 heeft [de zus] [de broer] meermaals verzocht om het perceel te ontruimen door de buxussen te verwijderen. Zij heeft meegedeeld dat zij de grond zelf wil gebruiken.
2.5.
[de broer] heeft aan deze verzoeken geen gehoor gegeven. Bij e-mail van 31 augustus 2022 heeft de advocaat van [de broer] aan [de zus] meegedeeld dat beëindiging op korte termijn niet aan de orde is omdat sprake is van een pachtovereenkomst.
2.6.
[de zus] heeft betwist dat sprake is van een pachtovereenkomst. Bij brief van 17 november 2022 heeft zij subsidiair de pachtovereenkomst opgezegd.
2.7.
De ouders van partijen hebben bij de in r.o. 2.2. genoemde akte aan [broer 2] geleverd het perceel thans kadastraal bekend [gemeente 2] , [sectie 2] [nummer 3] . Dit perceel was ook in gebruik bij [de broer] . Tussen [de broer] en [broer 2] zijn bij deze pachtkamer procedures gevoerd over dit gebruik.
In het vonnis van 8 maart 2023 is ten aanzien van dit perceel van [broer 2] geoordeeld dat de overeenkomst op grond waarvan [de broer] het perceel in gebruik heeft gekregen moet worden aangemerkt als een pachtovereenkomst (met ingangsdatum 1 januari 2010).
Daarbij is onder meer het volgende overwogen:
(…)

4.7. Afgezien daarvan geldt het volgende. De ouders van partijen hebben het perceel in gebruik gegeven aan [de broer] . Sinds juni 2014 is [broer 2] eigenaar van het perceel. Daarna ontving hij jaarlijks tot en met 2020 van [de broer] een vergoeding voor het gebruik van het perceel. [de broer] stelt dat hij voordat [broer 2] eigenaar werd een vergoeding voor het gebruik van het perceel betaalde aan zijn ouders. [broer 2] betwist dit, met beroep op een schriftelijke verklaring van 8 december 2022 van de vader van partijen. Die verklaring heeft geen betrekking op het perceel, maar op een ander perceel dat de ouders eveneens in gebruik hadden gegeven aan [de broer] en dat zij in juni 2014 hebben geleverd aan [de zus] . Op 12 november 2019 vroeg [broer 2] aan [de broer] in een appbericht of hij in december weer de huur kon betalen voor het perceel, waarop [de broer] bevestigend antwoordde. Op 29 december 2020 schreef [broer 2] in een appbericht: “ [de broer] , denk je nog aan het perceel”. [de broer] reageerde met de vraag of het nu kon. Hieruit volgt dat de betalingen aan [broer 2] voor het gebruik van het perceel verplicht waren. [broer 2] stelt niet dat bij of na de levering van het perceel aan hem hij met [de broer] een vergoeding is overeengekomen voor het gebruik door [de broer] van het perceel. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat [de broer] ook al voordat [broer 2] eigenaar werd van het perceel een vergoeding verschuldigd was voor het gebruik van het perceel. De pachtkamer komt tot de slotsom dat [broer 2] onvoldoende heeft weersproken dat [de broer] zich ertoe had verbonden voor het gebruik van het perceel een vergoeding te betalen aan zijn ouders, de rechtsvoorgangers van [broer 2] .
In voornoemd vonnis is de pachtovereenkomst tussen [de broer] en [broer 2] schriftelijk vastgelegd.
2.8.
Bij vonnis van deze pachtkamer van 23 februari 2024 is de pachtovereenkomst tussen [broer 2] en [de broer] vervolgens ontbonden omdat geen sprake was van bedrijfsmatig gebruik van de grond door [de broer] . [de broer] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
2.9.
In juni 2024 heeft [de zus] het aan haar in eigendom toebehorend perceel omheind met palen en afgesloten met een hekwerk. Zij heeft [de broer] de toegang tot het perceel ontzegd.
2.10.
[de broer] heeft het hekwerk rond het perceel verwijderd en is het perceel blijven c.q. weer gaan gebruiken. Hij heeft daarop nieuwe planten geplaatst.

3.Het geschil

in conventie en in reconventie
3.1.
[de broer] vordert in conventie - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [de zus] te veroordelen het perceel onmiddellijk na betekening van dit vonnis ter beschikking te stellen aan [de broer] , op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag,
II. met veroordeling van [de zus] in de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[de broer] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. Er is sprake van (mondelinge/grijze) pacht van het perceel. [de zus] is als verpachter verplicht het gepachte aan [de broer] als pachter ter beschikking te stellen en te laten (art. 7:336 BW). Door dat niet te doen, schiet zij tekort in haar hoofdverplichting als verpachter.
[de broer] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar het vonnis van deze pachtkamer van 8 maart 2023 in de zaak tussen [de broer] en [broer 2] . Hij stelt dat de pachtovereenkomst die is ontstaan tussen de ouders en [de broer] is overgegaan op [broer 2] en in dit geval (ten aanzien van het onderhavige perceel) ook op [de zus] . Beide percelen van [broer 2] en [de zus] zijn onderdeel van de pachtpercelen die door de ouders van partijen als één geheel zijn verpacht aan [de broer] . De pachtverhouding tussen [de broer] en [de zus] is afkomstig uit dezelfde rechtsverhouding. Omdat de pachtovereenkomst met [de zus] nog niet schriftelijk is vastgelegd kan de pachtrelatie niet worden opgezegd en geldt deze voor onbepaalde tijd (art. 7:322 lid 1 BW). [de zus] kan [de broer] de toegang tot het perceel niet ontzeggen.
[de broer] stelt spoedeisend belang te hebben bij zijn vordering. Hij en door hem ingeschakelde derden hebben vrijelijk toegang nodig tot het perceel; de handelwijze van [de zus] frustreert zijn bedrijfsvoering. Van [de broer] kan niet worden verwacht dat hij het oordeel in de bodemprocedure afwacht.
3.3.
[de zus] voert verweer tegen de vorderingen in conventie. Zij concludeert tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [de broer] in de proceskosten.
[de zus] betwist allereerst dat [de broer] spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Feitelijk gedraagt hij zich namelijk al alsof zijn vorderingen zijn toegewezen; hij maakt weer gebruik van het perceel. [de zus] betwist ook dat [de broer] door haar handelen wordt geschaad in de uitoefening van zijn bedrijf. Volgens haar wordt de grond al tien jaar lang verwaarloosd. [de broer] heeft daarnaast andere percelen in eigendom waarop hij planten kan zetten. Bovendien is de kans groot dat de opbrengst van de buxus weer negatief zal zijn, aldus [de zus] .
[de zus] betwist voorts dat sprake is van een pachtovereenkomst tussen haar en [de broer] . Er is geen sprake van bedrijfsmatige landbouw en [de broer] heeft nooit een financiële vergoeding betaald voor het gebruik, niet aan de ouders van partijen en niet aan [de zus] . Er is ook geen sprake van huur. [de broer] maakt zonder recht of titel gebruik van het perceel.
[de zus] voert aan dat zij recht heeft op en belang heeft bij ontzegging aan [de broer] van de toegang tot het perceel. [de broer] maakt zich schuldig aan eigenrichting. Hij heeft het hek en de gewassen van [de zus] vernield en zich toegang verschaft tot de grond. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat [de broer] giftige stoffen spuit, waardoor nog meer schade wordt toegebracht aan de grond.
[de zus] stelt dat zij haar perceel nodig heeft voor haar eigen ondernemingsplannen. Zij wil opbrengsten genereren met de grond. Deze opbrengsten heeft zij nodig om in haar levensonderhoud te voorzien.
[de zus] vordert daarom in reconventie - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. veroordeling van [de broer] tot ontruiming en het ontruimd houden van het perceel binnen twee weken na betekening van dit vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag,
II. met veroordeling van [de broer] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.
[de broer] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen in reconventie en verwijst daartoe naar hetgeen hij in conventie heeft gesteld.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De pachtkamer moet daarom eerst beoordelen of [de broer] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de pachtkamer in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.2.
De pachtkamer is van oordeel dat [de broer] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Niet is betwist dat hij het perceel jarenlang in gebruik heeft gehad. Hij heeft gesteld dat voortzetting van het gebruik van dit perceel van belang is voor zijn bedrijfsvoering. Het verweer van [de zus] dat het spoedeisend belang ontbreekt omdat [de broer] het perceel “gewoon” in gebruik heeft kan de pachtkamer niet volgen. Het standpunt van [de zus] is immers ook dat dit gebruik zonder recht of titel is.
4.3.
[de broer] baseert zijn stelling dat ten aanzien van onderhavig perceel sprake is van een pachtverhouding tussen hem en [de zus] (alleen) op hetgeen is overwogen en beslist in het vonnis van deze pachtkamer van 8 maart 2023 (verder: het vastleggingsvonnis). In dat vastleggingsvonnis is het bestaan van een pachtovereenkomst tussen [de broer] en [broer 2] bevestigd, aldus [de broer] . Omdat eerst sprake was van de verpachting van alle percelen gezamenlijk door de ouders van partijen, ziet het vastleggingsvonnis volgens [de broer] feitelijk ook op het perceel van [de zus] . Immers de overdracht van de eigendom van de door de ouders van partijen aan hem verpachte percelen, waaronder het onderhavige perceel, aan meerdere verkrijgers (zijn broers en zus) kunnen de rechten van [de broer] niet doen verslechteren of doen verdwijnen, aldus [de broer] .
4.4.
De pachtkamer stelt voorop dat pacht een overeenkomst is waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak in gebruik te verstrekken voor de uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie (art. 7:311 BW).
In het vastleggingsvonnis is specifiek voor het perceel van [broer 2] overwogen dat sprake is van een pachtovereenkomst met [de broer] vanaf 1 januari 2010. Daarbij is van belang dat de pachtkamer in r.o. 4.7 van het vastleggingsvonnis heeft overwogen, kort gezegd, dat [de broer] verplichte betalingen heeft verricht aan [broer 2] voor het gebruik van diens perceel en dat het ervoor moet worden gehouden dat [de broer] ook al voordat [broer 2] eigenaar werd van het perceel een vergoeding was verschuldigd voor het gebruik van het perceel. De pachtkamer concludeert dat [broer 2] onvoldoende heeft weersproken dat [de broer] zich ertoe had verbonden voor het gebruik van het perceel een vergoeding te betalen aan zijn ouders, de rechtsvoorgangers van [broer 2] .
4.5.
Ten aanzien van het onderhavige perceel voert [de zus] het verweer dat [de broer] nooit een vergoeding voor het gebruik van het perceel heeft betaald, niet aan haar en niet aan de ouders van partijen. Dit laatste wordt bevestigd door de schriftelijke verklaring van 8 december 2022 van de vader van partijen. [de broer] heeft in reactie hierop ter zitting aangevoerd dat hij wel tegenprestaties heeft verricht voor het gebruik, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Dat hij een vergoeding heeft betaald, althans tegenprestatie(s) heeft verricht, blijkt nergens uit.
Gelet op dit gemotiveerde verweer van [de zus] en de niet onderbouwde betwisting daarvan door [de broer] kan er voorshands niet van worden uitgegaan dat [de broer] een vergoeding was verschuldigd voor het gebruik van het perceel van [de zus] . Daaruit volgt dat voorshands evenmin kan worden vastgesteld dat sprake is van een pachtverhouding tussen [de broer] en [de zus] . Er is op dit punt nader onderzoek nodig waarvoor in het kader van een kort geding geen plaats is.
4.6.
Nu de stelling van [de broer] dat sprake is van een pachtverhouding met [de zus] voorshands niet wordt gevolgd en [de broer] overigens geen gronden heeft aangevoerd voor zijn vordering, moet deze vordering worden afgewezen.
4.7.
[de broer] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [de zus] in conventie worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
949,00
in reconventie
4.8.
Voor de beoordeling van de vordering van [de zus] geldt eveneens het toetsingskader zoals verwoord in r.o. 4.1.
Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen volgt dat er voorshands van moet worden uitgegaan dat er geen pachtverhouding bestaat tussen [de broer] en [de zus] . Gesteld noch gebleken is dat [de broer] op een andere grond gerechtigd is tot het gebruik van het perceel. Daarom moet het er voorshands voor worden gehouden dat [de broer] het perceel van [de zus] nu zonder recht of titel in gebruik heeft. [de broer] maakt daarmee inbreuk op het eigendomsrecht van [de zus] . [de zus] heeft spoedeisend belang bij het op korte termijn beëindigen van een onrechtmatige toestand.
4.9.
Vervolgens is de vraag of [de zus] gerechtvaardigd belang heeft bij toewijzing van haar vordering tot ontruiming van het perceel. Daarover overweegt de pachtkamer het volgende. [de broer] heeft niet weersproken dat [de zus] haar perceel in juni van dit jaar weer tot haar beschikking heeft gekregen, dit heeft ingezaaid en met een hekwerk heeft omheind. Hij heeft voorts niet betwist dat hij dit hekwerk heeft weggenomen, het zaaigoed van [de zus] heeft verwijderd en de grond weer is gaan gebruiken. De pachtkamer gaat daarom uit van de juistheid van de stellingen van [de zus] op dit punt. De pachtkamer onderschrijft de stelling van [de zus] dat [de broer] zich hierdoor schuldig maakt aan eigenrichting. Dat behoeft [de zus] niet te dulden. [de zus] heeft daarnaast haar stelling dat zij de grond nodig heeft voor eigen gebruik voldoende onderbouwd. [de broer] heeft deze stelling niet dan wel onvoldoende weersproken. Hij heeft ter onderbouwing van zijn verweer slechts verwezen naar zijn stellingen in conventie.
De conclusie is dat de vordering van [de zus] tot ontruiming van het perceel kan worden toegewezen.
4.10.
De dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum worden gebonden, zoals hierna onder de beslissing te melden.
4.11.
[de broer] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [de zus] in reconventie worden begroot op:
- salaris gemachtigde
407,00

5.De beslissing

De pachtkamer
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [de broer] af,
5.2.
veroordeelt [de broer] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [de broer] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
in reconventie
5.3.
veroordeelt [de broer] tot ontruiming en het ontruimd houden van het perceel binnen twee weken na betekening van dit vonnis,
5.4.
veroordeelt [de broer] om aan [de zus] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de hoofdveroordeling in r.o. 5.3. voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.5.
veroordeelt [de broer] in de proceskosten van € 407,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, bestaande uit mr. Van den Boom, kantonrechter, als voorzitter en uit de deskundige leden Zevenbergen-Barendregt en Smits, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.