4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
02-020076-23
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [aangever 2] en
[aangever 1] op 26 juli 2022 het slachtoffer zijn geworden van een straatroof. Zij waren op
die dag, samen met nog een vriend, op de kermis in Tilburg. Net toen zij het kermisterrein
verlieten, werden zij aangesproken door een groep jongens. Deze groep jongens gaf aan
dat [aangever 2] , [aangever 1] en hun vriend mee moesten lopen. Zij zijn met de groep
jongens meegelopen naar een steegje. Tijdens het lopen werd door één van de jongens al de
pet van [aangever 2] afgepakt en deze werd doorgegeven aan andere jongens. In het steegje is op [aangever 2] en [aangever 1] geweld toegepast en zijn van [aangever 1] zijn portemonnee, sleutelbos en airpods afgenomen.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte als medepleger van deze straatroof kan worden aangemerkt.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen dient volgens vaste rechtspraak vast komen te
staan dat bij het begaan van het strafbare feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en
bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de
samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De
vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat sprake is van
medeplegen kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van
de concrete omstandigheden van het geval. Hierbij dient rekening gehouden te worden met
onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de
voorbereiding, de uitvoering van de afhandeling van het delict en het belang van de rol van
de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op
een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank stelt in dit kader vast dat verdachte kort voorafgaand aan de straatroof, onderdeel was van de groep jongens die [aangever 2] en [aangever 1] naar het steegje hebben geleid. Of, en zo ja, welke rol verdachte hierbij heeft gehad en of hij op de hoogte was van het plan om [aangever 2] en [aangever 1] te beroven, kan niet worden vastgesteld. Weliswaar was verdachte aanwezig bij het wegnemen van het petje van [aangever 2] . Niet kan worden gesteld dat verdachte hieruit had moeten afleiden dat deze vervolgens in het steegje zouden worden beroofd. Voorts is niet vast komen te staan dat verdachte mee het steegje in gegaan is en dat hij bij het toepassen van het geweld en bij het wegnemen van de spullen van [aangever 1] aanwezig is geweest. Of, en zo ja, welke rol verdachte bij de afhandeling van de straatroof heeft gehad kan evenmin worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dan ook dat er geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen door verdachte bij het plegen van de straatroof, zodat de rechtbank verdachte van dit feit zal vrijspreken.
02-294787-23
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd tijdens de zitting van 30 oktober 2024;
- het proces-verbaal van aangifte van [aangever 5] op 27 juli 2023;
- het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 1 augustus 2023.
De rechtbank merkt volledigheidshalve op dat nu verdachte heeft verklaard bij het beschikbaar krijgen van de scooter wel te hebben geweten dat deze van diefstal afkomstig was, zij tot bewezenverklaring van opzetheling komt.
02-304927-23
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [aangeefster 1] op 9 november 2023 omstreeks 14:30 uur haar scooter bij het Centraal Station in Tilburg had geparkeerd. Omstreeks 16.14 uur hebben verdachte en [medeverdachte] deze scooter benaderd, waarna zij minutenlang rondom de scooter hebben gehangen. Zij hebben erbij gehurkt gezeten, op de scooter gezeten en (meermalen) op de kickstart getrapt terwijl de ander aan de gashendel draaide. Verdachte en [medeverdachte] zijn hierna weggegaan, waarna zij enkele momenten later zijn aangehouden door de politie wegens verdenking van poging tot diefstal van de scooter. De [aangeefster 1] , die door de politie was ingelicht, zag bij terugkomst dat het scherm van de scooter was geopend en dat er een draad was uitgetrokken en doorgeknipt, waardoor de scooter niet meer startte.
De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte samen met een ander heeft geprobeerd de scooter van [aangeefster 1] te stelen, onder andere door langer bij de scooter te staan, door daar een draad kapot te trekken, en door meerdere malen op de kickstart van de scooter te trappen, terwijl de gashandel van de scooter was open gedraaid. De verklaring van verdachte dat hij enkel bij de scooter heeft gekeken en op de kickstart heeft getrapt omdat hij wilde checken of de scooter van diefstal afkomstig was, vindt de rechtbank ongeloofwaardig.
02-033290-24
feiten 1 en 2
Aangezien verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd tijdens de zitting van 30 oktober 2024;
- het proces-verbaal van aangifte van [aangeefster 2] van 22 januari 2024.
feiten 3 en 4
De rechtbank stelt vast dat de [aangever 3] (feit 3) en de [aangever 4] (feit 4) door een medeverdachte telefonisch zijn benaderd waarbij diegene zich heeft voorgedaan als een bankmedewerker. Daarbij is onder andere geïnformeerd of er geldbedragen van de rekeningen van [aangever 3] en [aangever 4] waren afgeschreven. Verdachte was hierbij niet aanwezig en was niet op de hoogte van de inhoud van de gesprekken. Wel waren verdachte en zijn medeverdachten voornemens om vervolgens naar de woningen van [aangever 3] en [aangever 4] te gaan, maar zij zijn hiertoe, nadat beide aangevers weigerden te voldoen aan de tijdens de telefoongesprekken gedane verzoeken, niet overgegaan.
Voor een strafbare poging is vereist dat er gedragingen zijn verricht die kunnen worden beschouwd als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Dat is het geval bij gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. De vraag of sprake is van zulke gedragingen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
De rechtbank is van oordeel dat de telefoontjes van de medeverdachte kunnen worden beschouwd als het begin van uitvoering van een voorgenomen (poging tot) oplichting. De rechtbank gaat ervan uit dat de opzet was gericht op de voltooiing van het misdrijf. Verdachte zelf heeft echter hierbij geen gedragingen uitgevoerd, was niet aanwezig bij het plegen van de telefoontjes en is evenmin betrokken geweest bij het bedenken van het plan tot oplichting, zodat niet gesproken kan worden van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen bij het verrichten van deze handelingen. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat niet gesproken kan worden van een begin van uitvoering van de poging tot oplichting in vereniging gepleegd door verdachte. De rechtbank zal verdachte van deze feiten vrijspreken.