In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 november 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van het ouderlijk gezag. De moeder, die bij de geboorte van haar kind minderjarig was, verzoekt om het ouderlijk gezag over haar dochter, die op dat moment bij haar woont, te verkrijgen. De oma, die tot nu toe de voogdij over het kind heeft, stemt in met het verzoek van de moeder. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 oktober 2024, waarbij zowel de moeder als de oma aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming was ook vertegenwoordigd.
De rechtbank overweegt dat de moeder bij de geboorte van haar kind onbevoegd was om het gezag uit te oefenen, omdat zij minderjarig was. De voogdij is destijds aan de oma toegewezen. De moeder heeft echter de volledige zorg voor het kind op zich genomen en het gaat goed met hen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind in gevaar komen bij toewijzing van het gezag aan de moeder. De oma heeft aangegeven dat zij de moeder ondersteunt en betrokken wil blijven in het leven van het kind.
De rechtbank heeft daarom besloten om het verzoek van de moeder toe te wijzen en haar met het ouderlijk gezag over het kind te belasten. De voogdij van de oma eindigt op het moment dat de beschikking aan de partijen is verzonden. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de beslissing onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook in het geval van hoger beroep.