In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke geschil tussen een werknemer en een werkgever. De werknemer, hierna te noemen [eiser], heeft een vordering ingesteld tegen de werkgever, hierna te noemen [gedaagde], met betrekking tot onbetaald loon. De werknemer stelt dat hij in de periode van september 2022 tot en met februari 2023 1.134,15 uur heeft gewerkt, terwijl hij slechts 970,92 uur uitbetaald heeft gekregen. Dit resulteert in een vordering van 163,23 uur onbetaald loon. De werkgever betwist de gewerkte uren en stelt dat de werknemer privé ritten heeft gemaakt met de taxi, waardoor de geregistreerde uren onterecht zijn. Tijdens de zitting heeft de werknemer erkend dat er enkele privé ritten zijn meegerekend in zijn uren.
De kantonrechter heeft de werknemer in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van de gewerkte uren. De werknemer heeft zijn vordering vervolgens verminderd tot een bedrag van € 2.330,98 bruto, na correctie van de privé ritten. De werkgever heeft niet adequaat gereageerd op de bewijsvoering van de werknemer en zijn eerdere verweer was onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van de werknemer in beginsel toewijsbaar is, met uitzondering van een aantal uren die voor rekening van de werknemer komen.
De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer toegewezen, inclusief een wettelijke verhoging en buitengerechtelijke kosten. De werkgever is veroordeeld tot betaling van het onbetaald gelaten loon, de wettelijke verhoging, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. De proceskosten zijn begroot op € 1.200,73. De kantonrechter heeft tevens de wettelijke rente over de toegewezen bedragen toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.