ECLI:NL:RBZWB:2024:789

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 februari 2024
Publicatiedatum
9 februari 2024
Zaaknummer
C/02/401686 / HA ZA 22-500
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Schouw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van een Duits vonnis in Nederland met geschil over hoogte vordering en onverschuldigde betaling

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 februari 2024, staat de executie van een Duits vonnis centraal. De eiser, vertegenwoordigd door mr. L.L. Ross, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. S. Volk, met betrekking tot een huurovereenkomst die tussen hen bestond van 2010 tot 2015. De eiser stelt dat hij onverschuldigd heeft betaald en vordert een bedrag van € 17.951,01 van de gedaagde. De gedaagde betwist deze vordering en stelt dat de eiser nog een substantieel bedrag aan hem verschuldigd is, waarbij hij verwijst naar het Duitse vonnis dat een hoofdsom van € 594.767,00 vaststelt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is gegeven, ondanks het internationale element van de zaak, omdat de gedaagde in Duitsland woont. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de partijen expliciet hebben gekozen voor de toepassing van Nederlands recht. De eiser heeft echter onvoldoende bewijs geleverd om zijn vordering te onderbouwen, en de rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij onverschuldigd heeft betaald. Hierdoor zijn zowel de primaire als de subsidiaire vorderingen van de eiser afgewezen.

De rechtbank heeft de eiser in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 2.027,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Schouw op 7 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/401686 / HA ZA 22-500
Vonnis van 7 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. L.L. Ross te Tilburg,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ( [land] ),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S. Volk te Enschede.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 februari 2023 en de daarin genoemde stukken,
- de akte wijziging van eis van [eiser] van 22 juni 2023,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 juni 2023,
- de antwoordakte van [gedaagde] van 13 december 2023 met producties 6 tot en met 9.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Procedure in Duitsland
2.1
Tussen [gedaagde] en [eiser] bestond in de periode 2010-2015 een huurovereenkomst. [gedaagde] verhuurde hierbij aan [eiser] een pand in Duitsland. [eiser] exploiteerde het pand bedrijfsmatig.
2.2
In een procedure voor het Landgericht Osnabrück (Duitsland) is tussen partijen op 9 februari 2015 vonnis gewezen (hierna: het Duitse vonnis). Bij verstekarrest van 17 maart 2016 heeft het Oberlandesgericht Oldenburg het hoger beroep gericht tegen het Duitse vonnis afgedaan. Beide uitspraken zijn onherroepelijk.
2.3
In het Duitse vonnis is [eiser] veroordeeld tot betaling van een aantal bedragen aan [gedaagde] in verband met hun huurrelatie. Verder is beslist dat op verschillende bedragen verschillende rentepercentages van toepassing zijn.
2.4
[gedaagde] is in het Duitse vonnis op zijn beurt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [eiser] . Ook is ten gunste van [eiser] bepaald dat over bepaalde periodes verschillende percentages huurkorting mogen worden toegepast.
2.5
Na afloop van de procedure in hoger beroep heeft het Landgericht Osnabrück op 31 augustus 2016 een kostenveroordeling uitgesproken.
Ontstaan nieuw geschil
2.6
Bij beschikking van 16 oktober 2020 heeft deze rechtbank [gedaagde] verlof verleend om het Duitse vonnis in Nederland ten uitvoer te kunnen leggen. Daarbij is een kostenveroordeling ten laste van [eiser] uitgesproken.
2.7
[gedaagde] heeft vervolgens executoriaal loonbeslag doen leggen ten laste van [eiser] . Daarop is een geschil ontstaan over de vraag wie uit hoofde van het Duitse vonnis aan de ander nog een bedrag is verschuldigd en wat de hoogte van dit bedrag is.
Eiswijziging, schikkingsoverleg en voortzetting procedure
2.8
Bij dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat sprake is van misslagen in het Duitse vonnis en gevorderd de tenuitvoerlegging van dat vonnis te stoppen, wat [gedaagde] bij conclusie van antwoord heeft weersproken. Ter zitting heeft [eiser] zijn eis gewijzigd en gesteld dat van de juistheid van het Duitse vonnis moet worden uitgegaan.
2.9
Partijen zijn ter zitting en daarna in de gelegenheid gesteld om een minnelijke oplossing voor hun geschil te zoeken. Partijen hebben geen minnelijke regeling bereikt, waarna [gedaagde] bij antwoordakte nader heeft gereageerd op de eiswijziging.

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert na wijziging van eis primair om [gedaagde] te veroordelen, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, tot betaling van € 17.951,01, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Hij vordert hierbij ook voor recht te verklaren dat na betaling partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Subsidiair vordert [eiser] voor recht te verklaren dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, althans de vordering van [gedaagde] op een in goede justitie te bepalen bedrag vast te stellen. Zowel primair als subsidiair vordert [eiser] betaling van de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2
[eiser] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. Volgens het Duitse vonnis is [eiser] in hoofdsom € 594.767,00 verschuldigd aan [gedaagde] . [eiser] mag echter een huurkorting toepassen. Het gaat om een korting van 100% op de huurtermijnen verschuldigd over de periode 1 mei tot en met 7 juli 2010 en om een korting van 21% op de huurtermijnen verschuldigd over de periode 7 juli 2010 tot 10 december 2014. Hiermee is in de berekening van de bedragen in het Duitse vonnis geen rekening gehouden. Van de hoofdsom moet daarom volgens [eiser] (€ 21.189,68 + € 124.804,90 =) € 145.994,58 worden afgetrokken. Ook moet het bedrag van € 18.846,87 van de hoofdsom worden afgetrokken uit hoofde van een in het Duitse vonnis toegewezen tegenvordering van [eiser] . Daarnaast moet op de hoofdsom het bedrag van € 447.876,56 in mindering worden gebracht. Dit is het totaalbedrag dat [eiser] aan [gedaagde] over de periode 2010-2015 aan huurpenningen heeft betaald. [eiser] verwijst ter onderbouwing naar betalingsoverzichten. [1] Omdat [eiser] deze huurpenningen reeds had voldaan, kan geen rente verschuldigd zijn. [gedaagde] heeft na aftrek van voornoemde posten van de hoofdsom niets meer van [eiser] te vorderen. Integendeel, [gedaagde] is nog € 17.951,01 aan [eiser] verschuldigd.
3.3
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitzondering van een deel van de subsidiaire vordering van [eiser] . [gedaagde] verzoekt de rechtbank namelijk vast te stellen wat [eiser] aan hem actueel verschuldigd is. Een en ander met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van de voorliggende procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4
[gedaagde] neemt ook het bedrag van € 594.767,00 in het Duitse vonnis tot uitgangspunt. Na aftrek van de huurkorting, het in het vonnis vastgestelde bedrag dat is betaald en renovatiekosten die volgens het Duitse vonnis voor rekening van [gedaagde] komen en na optelling van diverse toegewezen schadeposten en de kostenveroordelingen, bedraagt de vordering van [gedaagde] € 131.776,38. De rente, executiekosten evenals een bedrag van € 6.762,99 dat [gedaagde] als ‘Zweitschuldner’ voor de proceskosten van [eiser] heeft betaald, zijn in dat bedrag nog niet meegenomen. Dat geldt ook voor de huurachterstand ontstaan in de periode na mei 2014, waarop het Duitse vonnis niet zag. Die achterstand bedraagt € 34.181,73.
3.5
Volgens [gedaagde] komen zijn verschillende, opvolgende advocaten tot verschillende uitkomsten bij de berekening van de totale vordering. [gedaagde] zelf komt tot weer een ander bedrag. De deurwaarder in Nederland weet niet hoe hij de (verdere) rente moet berekenen. Krachtens het door de deurwaarder gelegde loonbeslag is een bedrag van
€ 6.271,74 geïnd. Al met al heeft [gedaagde] nog een substantieel bedrag van [eiser] te vorderen, maar om de totale vordering te berekenen, is interpretatie van het Duitse vonnis nodig en moet de rente naar Duits incassorecht worden berekend. [gedaagde] stelt daarom voor om een Duits advocaat als deskundige te benoemen.

4.De beoordeling

Rechtsmacht
4.1
Nu [gedaagde] in Duitsland woont, bevat de zaak een internationaal element. De rechtbank beoordeelt daarom of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
4.2
[eiser] legt aan zijn vorderingen niet langer ten grondslag dat het Duitse vonnis misslagen bevat. Hoewel mr. Ross heeft gesteld dat de rechtsgrond voor de vorderingen (nog steeds) misbruik van recht is, heeft hij dat, zowel ter zitting als in de akte waarbij de eiswijziging is gedaan, niet nader toegelicht. De rechtbank stelt vast dat na de eiswijziging het standpunt van [eiser] bij de primaire vordering erop neer komt dat onverschuldigd is betaald en dat hij met de subsidiaire vorderingen beoogt te voorkomen dat hij onverschuldigd zal betalen. De rechtbank is daarom van oordeel dat na de eiswijziging de rechtsgrond van de vorderingen niet langer misbruik van recht is, maar dat [eiser] ’ vorderingen moeten worden beoordeeld volgens het beoordelingskader van onverschuldigde betaling.
4.3
Het voorgaande brengt mee dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet kan worden gegrond op artikel 7 aanhef en lid 2 van de herschikte EEX-verordening. [2] Nu rechtsmacht ook niet voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, [gedaagde] is verschenen in de procedure (maar niet om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten) en geen ander gerecht exclusief bevoegd is, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe op grond van artikel 26 lid 1 van de herschikte EEX-verordening.
Toepasselijk recht
4.4
Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard expliciet te kiezen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht. Op grond van artikel 14 lid 1 aanhef en onder a in combinatie met artikel 2 lid 3 aanhef en onder a van de Rome II-verordening [3] is deze rechtskeuze mogelijk. De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] daarom naar Nederlands recht beoordelen.
Omvang van het geding
4.5
Het geschil is ontstaan naar aanleiding van de executie van het Duitse vonnis in Nederland. In de kern gaat het over de vraag in hoeverre aan dat vonnis (en de daaropvolgende gerechtelijke uitspraken) is voldaan. Gezien [eiser] ’ vorderingen en onderbouwing daarvan is de rechtbank van oordeel dat de omvang van dit geding tot die vraag is beperkt.
4.6
Hoewel volgens [gedaagde] ook een huurachterstand bestaat over de huurperiode die in het Duitse vonnis niet is beoordeeld (de periode na mei 2014) en de rechtbank begrijpt dat [eiser] meent ook voor die latere periode huurpenningen te hebben voldaan, valt dit twistpunt dus buiten het geding omdat er geen vordering aan verbonden is. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat [gedaagde] geen vordering in reconventie heeft ingesteld.
Beoordeling van de vorderingen: [eiser] heeft onvoldoende gesteld
4.7
Aan zijn primaire vordering legt [eiser] ten grondslag dat hij € 17.951,01 teveel (en dus onverschuldigd) aan [eiser] heeft voldaan. Van deze stelling heeft [eiser] op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de stelplicht en de bewijslast.
4.8
Partijen zijn het niet eens over het bedrag aan huurpenningen dat [eiser] aan [gedaagde] heeft voldaan. Onder verwijzing naar door hem bij dagvaarding overgelegde overzichten stelt [eiser] dat hij € 447.876,56 heeft voldaan. [gedaagde] heeft dit reeds bij conclusie van antwoord weersproken. Volgens hem is in het Duitse vonnis vastgesteld dat [eiser] € 336.625,00 heeft voldaan. De rechtbank constateert dat op de door [eiser] ingebrachte ‘Aufstellung Gesamtzahlungen’ inderdaad € 447.876,56 wordt genoemd. Dit overzicht ziet echter op de gehele duur van de huurrelatie, de periode van 2010 tot en met april 2015. De huurvordering van [gedaagde] waarover in het Duitse vonnis is geoordeeld, zag echter op de huurperiode tot en met mei 2014. [eiser] heeft in zijn stellingen, ook die in de wijziging van eis, geen onderscheid gemaakt tussen de periode tot en met mei 2014 en de periode daarna. Bij gebreke van dit onderscheid en bij het enkel noemen van een totaalbedrag dat aan huurpenningen aan [gedaagde] zou zijn betaald, kan de rechtbank niet beoordelen welk bedrag [eiser] heeft betaald om aan het vonnis te voldoen. Daarbij komt dat [eiser] wel een overzicht heeft gemaakt waarin staat welke bedragen hij heeft betaald, maar hij die betalingen niet heeft onderbouwd met bewijsstukken, zoals bijvoorbeeld bankafschriften waaruit de betalingen volgen.
4.9
In aanvulling op het voorgaande heeft [eiser] de ten laste van hem uitgesproken proceskostenveroordelingen niet betrokken in zijn berekening. Hoewel dat op zijn weg lag, heeft [eiser] niet gesteld dat hij aan deze verbintenissen heeft voldaan.
4.1
Al uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet komt vast te staan dat [eiser] onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald en ook niet dat over en weer niets meer hoeft te worden betaald dan wel dat [eiser] nog een bedrag aan [gedaagde] moet betalen. Dit betekent dat zowel [eiser] ’ primaire als subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen.
4.11
De rechtbank realiseert zich terdege dat het geschil tussen partijen met dit vonnis niet wordt beslecht. De wens van beide partijen om de (actuele) vordering van de een op de ander (al dan niet na voorlichting door een deskundige) vastgesteld te zien, is begrijpelijk. Hiervoor is echter vereist dat partijen voldoende feitelijke informatie aan hun stellingen ten grondslag leggen. In dit geval had [eiser] minimaal moeten stellen en onderbouwen wat volgens hem uit hoofde van het Duitse vonnis voor de relevante huurperiode is betaald. De gelegenheid hiervoor bij dagvaarding en nogmaals bij zijn onaangekondigde eiswijziging ter zitting heeft [eiser] niet benut. Partijen hebben niet verzocht om een nadere schriftelijke ronde en de rechtbank ziet daar ambtshalve ook geen aanleiding voor. De suggestie van [gedaagde] om een deskundige te benoemen zal de rechtbank ook niet volgen. Bij gebreke aan concrete stellingen wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Proceskosten
4.12
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
- nakosten
1.535,00
178,00
(2,5 punten × € 614,00)
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.027,00
4.13
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.027,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling in 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Schouw en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2024.

Voetnoten

1.Productie 8 bij dagvaarding.
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1.
3.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet contractuele verbintenissen (Rome II), PbEU 2007, L 199/40.