In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 februari 2024, staat de executie van een Duits vonnis centraal. De eiser, vertegenwoordigd door mr. L.L. Ross, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. S. Volk, met betrekking tot een huurovereenkomst die tussen hen bestond van 2010 tot 2015. De eiser stelt dat hij onverschuldigd heeft betaald en vordert een bedrag van € 17.951,01 van de gedaagde. De gedaagde betwist deze vordering en stelt dat de eiser nog een substantieel bedrag aan hem verschuldigd is, waarbij hij verwijst naar het Duitse vonnis dat een hoofdsom van € 594.767,00 vaststelt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is gegeven, ondanks het internationale element van de zaak, omdat de gedaagde in Duitsland woont. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de partijen expliciet hebben gekozen voor de toepassing van Nederlands recht. De eiser heeft echter onvoldoende bewijs geleverd om zijn vordering te onderbouwen, en de rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij onverschuldigd heeft betaald. Hierdoor zijn zowel de primaire als de subsidiaire vorderingen van de eiser afgewezen.
De rechtbank heeft de eiser in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 2.027,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Schouw op 7 februari 2024.