ECLI:NL:RBZWB:2024:7990

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
C/02/422152 / HA ZA 24-230
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • B. Benjaddi
  • M. van der Plas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de woning en vergoedingsrecht na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vrouw en een man, die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk eigenaar zijn van een woning. De vrouw vorderde onder andere dat de waarde van de woning vastgesteld zou worden op € 525.000, en dat de man zijn medewerking zou verlenen aan de verkoop van de woning indien hij niet binnen twee maanden na het vonnis de vrouw zou ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De man vorderde in reconventie een bedrag van € 2.257,50 van de vrouw, als bijdrage in de kosten van de gezamenlijke huishouding na de beëindiging van hun relatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de woning en heeft de man de gelegenheid gegeven om binnen acht weken aan te tonen dat hij in staat is de woning voor een bedrag van € 515.000 te financieren en de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Indien dit niet lukt, moet de woning worden verkocht. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de man recht heeft op een vergoedingsrecht van € 75.000, dat in mindering kan worden gebracht op de overwaarde van de woning bij de verdeling.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. Benjaddi en in aanwezigheid van mr. Van der Plas.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie-en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/422152 / HA ZA 24-230
Vonnis van 6 november 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.A.M. Brugman te Berghem,
tegen
[de man],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.J.C. Odekerken te Breda.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 juli 2024;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte vermeerdering van eis met producties genummerd 8 tot en met 11.
1.2.
De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 24 september 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staat het volgende vast:
- partijen hebben vanaf augustus 2011 een affectieve relatie met elkaar gehad;
- op 30 juni 2011 hebben zij een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten;
- daarin is, voor zover hier relevant, het navolgende opgenomen:
“(…)
Artikel 4
a Partijen verlenen elkaar over en weer volmacht voor het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zoals bedoeld in artikel 1:85 Burgerlijk Wetboek.
In geval van opzegging van deze overeenkomst eindigt de volmacht per datum van het aangetekend schrijven bedoeld in artikel 8 lid a.
b Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Onder inkomen wordt verstaan het besteedbaar inkomen na betaling van belastingen. premies sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen.
c. Het hiervoor in lid b bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening(en) en/of in een gemeenschappelijke kas.
Deze en overige gemeenschappelijke bank- en/of girorekeningen en/of deze en overige gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld;
zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
d. Indien slechts een van partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding ten laste van die partij. (…)”
Artikel 7(…)
d. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan zijn/haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst (…)”
Artikel 8
Deze overeenkomst eindigt
a. door opzegging door één van partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij waarbij een opzegtermijn van tenminste één maand in acht genomen moet worden;
b. indien partijen in onderling overleg de overeenkomst hebben beëindigd, zonder dat een opzegging als in lid a van dit artikel bedoeld heeft plaatsgevonden en partijen zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen;
c. door huwelijk of door het aangaan van een geregistreerd partnerschap;
d. in onderling overleg bij notariële akte;
e. indien een partij bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak in staat van faillissement wordt verklaard of indien aan een partij surseance van betaling is verleend, wanneer op zijn/haar goederen executoriaal beslag wordt gelegd, of ten aanzien van hem/haar de schuldsanering natuurlijke personen van toepassing is verklaard;
f. door overlijden van (één) van partijen. (…)”
- uit de relatie van partijen zijn geboren de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
- partijen zijn gezamenlijk eigenaar, ieder voor de onverdeelde helft, van de woning
staande en gelegen aan [adres 1] (hierna: de woning);
- op de woning rust een hypothecaire geldlening bij Aegon met een tweetal
leningdelen van in totaal € 229.750,66 (per 1 januari 2023) dan wel
€ 226.659,84 (per 31 december 2023);
- voorafgaand aan bewoning van de woning woonden partijen samen in de woning
aan [adres 2] ;
- de man heeft in de woning aan [adres 2] uit eigen middelen € 150.000,= geïnvesteerd;
- in verband met deze investering van de man hebben partijen via ‘ [notaris 1] ’ een overeenkomst gesloten. Daarin is opgenomen, voor zover hier relevant:
“(…)
nemen in aanmerking:
dat de ondergetekenden, ieder voor de onverdeelde helft, hebben aangekocht:
het woonhuis met garage, hobbyruimte, tuin, ondergrond en verdere aanhorigheden, plaatselijk bekend: [adres 2] , kadastraal bekend: [kadastrale aanduiding],
hierna te noemen: het registergoed;
dat de ondergetekende sub 1(toevoeging rechtbank: zijnde de man)in het registergoed een groter bedrag uit eigen middelen investeert of zal investeren dan de ondergetekende sub 2(toevoeging rechtbank: zijnde de vrouw)te weten een bedrag van:
eenhonderdvijftigduizend euro (€ 150.000,00);
(…)
bij vervreemding van het registergoed door ondergetekenden danwel bij verdeling
van het registergoed door ondergetekenden of hun rechtverkrijgenden onder
algemene titel:
- heeft de ondergetekende sub 1 recht van de netto-opbrengst respectievelijk van
de overwaarde een bedrag van eenhonderdvijftigduizend euro (€ 150.000,00)
vooruit te nemen alvorens de resterende opbrengst of overwaarde wordt
verdeeld;
- indien de netto-opbrengst respectievelijk overwaarde niet toereikend is om
daaruit voormeld bedrag te voldoen, is de ondergetekende sub 2 verplicht uit
eigen middelen de helft van het ontbrekende aan de ondergetekende sub 1
te voldoen;
- over het uit te keren bedrag is geen rente verschuldigd.(…)”

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert,
in conventie, na vermeerdering van eis, om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. te bepalen dat de waarde van de woning kan worden vastgesteld op een bedrag van € 525.000,=, een bedrag dat correspondeert met de waarde op 25 april 2024 dan wel de huidige waarde dan wel een bedrag dat de rechtbank thans redelijk acht, waarop de dan bestaande openstaande schuld van de hypothecaire geldlening van partijen per 1 juni 2023 dan wel de schuld op 25 april 2024 dan wel de huidige schuld dan wel een schuld die de rechtbank thans redelijk acht in mindering strekt, waarna primair het resterende bedrag bij helfte dient te worden gedeeld en subsidiair maximaal een bedrag van € 29.622,11 in mindering kan worden gebracht, welke aan de man toekomt (conform overeenkomst van partijen op
21 april 2011), waarna het resterende bedrag bij helfte tussen partijen dient te worden gedeeld;
II. te bepalen, dat indien de bank de vrouw niet binnen 2 maanden na
betekening van dit vonnis ontslaat uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid, de woning te koop wordt aangeboden bij [makelaar 1] te [plaats 3] of een andere makelaar en dat de man wordt bevolen zijn medewerking te verlenen aan verkoop en vorenbedoelde makelaar naar eigen inzicht een vraag- en laatprijs bindend kan wijzigen c.q. vaststellen, op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag of deeldeel met een maximum van € 10.000,=;
III. te bepalen dat de gezamenlijke bankrekening van partijen aan de man kan
worden toegescheiden, zonder verdere verrekening;
IV. te bepalen dat op grond van artikel 3:379 BW de gezamenlijke eigendommen van partijen zullen worden verdeeld, conform productie 5, en dat de man aan de vrouw een bedrag van € 5.000,= netto dient te betalen ter zake de aan zijn zijde ontstane overbedeling;
V. te bepalen dat de man met ingang van 1 juli 2023 is gehouden om aan de
vrouw een gebruikersvergoeding te voldoen op grond van artikel 3:169 BW
welke gelijk is aan 4% van de overwaarde;
VI. de man te veroordelen in de kosten van het geding, te voldoen binnen
veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke
rente;
VII. de man te veroordelen in de nakosten van dit geding, conform het
liquidatietarief, te vermeerderen met de betekeningskosten en de
wettelijke rente over de totale nakosten indien gedaagde niet binnen 14
dagen na dagtekening van het vonnis vrijwillig aan de inhoud hiervan heeft
voldaan.
3.2.
De man vordert,
in reconventie, na vermeerdering van eis, om, zoveel mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad,
a. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 2.257,50 althans een door de rechtbank in redelijkheid vast te stellen bedrag, binnen twee weken na betekening van dit vonnis, alsmede dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen nadat twee weken na betekening van dit vonnis zijn verstreken.
3.3.
Partijen voeren over en weer verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aan de orde is de financiële afwikkeling van het samenlevingsverband van partijen. De rechtbank begrijpt de vorderingen van partijen zo dat deze zien op, samengevat: - de wijze van verdeling van de woning en het daarmee samenhangende
vergoedingsrecht (vordering I. en II.), de bankrekening [rekeningnummer] (vordering III.) en de inboedel (vordering IV.);
  • een gebruiksvergoeding (vordering V.);
  • een regresvordering (vordering a.).
Verder vordert de vrouw veroordeling van de man in de kosten van dit geding inclusief nakosten conform het liquidatietarief.
De woning en het daarmee samenhangende vergoedingsrecht (vorderingen I. en II.)
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over
de verdeling van de woning en begrijpt de vorderingen onder I. en II. zo dat de rechtbank
nu de wijze van verdeling van de woning gelast en daarbij een vergoedingsrecht van de man
betrekt. De rechter die, in een geval waarin de deelgenoten geen overeenstemming over de
verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, gelast de wijze van verdeling daarvan op
de voet van artikel 3:185 BW lid 1 BW naar billijkheid en dient rekening te houden met de
belangen van partijen en het algemeen belang. Verder is de rechter die de wijze van
verdeling vaststelt, bij het gelasten van wijze van verdeling niet gebonden aan hetgeen
partijen over en weer hebben gevorderd (HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631).
De rechtbank ziet aanleiding als eerste de vorderingen te beoordelen voor zover deze zien
op de woning en daarna het vergoedingsrecht.
De woning
4.3.
De vrouw legt aan deze vordering het volgende ten grondslag. De man wenst de
woning aan zich toe te laten delen. Volgens de vrouw dient dit te gebeuren tegen een waarde
van € 525.000,= omdat deze waardebepaling in onderling overleg bindend is vastgesteld
door [makelaar 2] . Zij betwist dat moet worden uitgegaan van een door de man
aangegeven waarde van € 485.000,= omdat die waarde is vastgesteld door een bevriende
makelaar van de man. Indien het de man niet lukt om de vrouw binnen 2 maanden na
betekening van dit vonnis te laten ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de
hypothecaire geldlening dient de woning te koop te worden aangeboden via [makelaar 1]
te [plaats 3] danwel een andere, eventueel door de rechtbank te benoemen, makelaar.
4.4.
De man bevestigt dat hij de woning wenst over te nemen maar niet tegen een waarde van € 525.000,=. Dit betreft immers geen taxatiewaarde maar een verkoopadvies en hij betwist dat deze in onderling overleg bindend is vastgesteld. Omdat de waarde van de woning eerder in november 2022 door [makelaar 3] in gezamenlijke opdracht is vastgesteld op € 485.000,= acht de man het redelijk om gezien de waardestijgingen van woningen uit te gaan van een waarde van € 515.000,=
.
4.5.
Op de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat
voor de waarde van de woning moet worden uitgegaan van de waarde in de periode dat de
relatie feitelijk tussen hen is verbroken, te weten het najaar van 2022. In het door de vrouw
overgelegde verkoopadvies, niet zijnde een taxatierapport, is aangegeven dat wordt
verwacht dat de woning tussen de € 500.000,= en € 525.0000,= zal opbrengen. In het licht
van het gegeven dat de man, in afwijking van het door hem overgelegde taxatierapport van
€ 485.000,=, heeft aangegeven akkoord te willen gaan met een waarde van € 515.000,= acht
de rechtbank het billijk om uit te gaan van die waarde. Temeer omdat die waarde tussen de
aangegeven opbrengsten uit het door de vrouw overgelegde verkoopadvies van de vrouw
ligt.
4.6.
De rechtbank zal bepalen dat het aan de man is om binnen acht weken na de
datum van dit vonnis te bezien en aan de vrouw schriftelijk te laten weten met een
deugdelijke (financiële) onderbouwing, of hij de woning voor de waarde van € 515.000,=
aan zich toe kan laten scheiden onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de vrouw wordt
ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard om voor de hoogte van de
hypothecaire geldlening uit te gaan van een bedrag ter hoogte van € 229.750,66.
4.7.
Indien en voor zover de man in staat is om de woning daadwerkelijk aan zich toe te
laten scheiden, zijn de kosten van de notariële overdracht voor rekening van de man. De
overwaarde dient bij helfte te worden gedeeld met inachtneming van hetgeen hieronder
wordt overwogen bij rechtsoverwegingen 4.12. tot en met 4.14.
4.8.
Indien de man niet in staat is om de woning aan zich toe te laten scheiden met
ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening,
dan dient de woning door partijen zo spoedig mogelijk na ommekomst van de eerder
genoemde termijn van acht weken gezamenlijk te koop te worden aangeboden. In geschil is
door welke makelaar dit dient te gebeuren. De rechtbank zal bepalen dat de man drie
makelaars voorstelt, met als voorwaarde dat dit geen bekenden van de man zijn. Het is aan
de vrouw er hier één uit te kiezen.
De man zal worden bevolen zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning en
de gekozen makelaar naar eigen inzicht een vraag- en laatprijs bindend te laten wijzigen c.q.
vaststellen op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag of deeldeel met een maximum
van € 10.000,=. De na verkoop resterende overwaarde dient tussen partijen bij helfte te
worden gedeeld met inachtneming van rechtsoverwegingen 4.12. tot en met 4.14.
Het vergoedingsrecht
4.9.
De man stelt dat hij € 150.000,= heeft geïnvesteerd in de woning aan de [adres 2] . Na verkoop van die woning in augustus 2018 resteerde er aan overwaarde een bedrag van
€ 90.550,33. Dit bedrag is volgens de man in zijn geheel aangewend voor de aankoop - en aanneemsom van de woning aan de [adres 1] en nog verder uit eigen middelen van de man aangevuld tot een bedrag van € 94.915,32. De man heeft op 17 september 2018 het laatstgenoemde bedrag overgemaakt aan notariskantoor [notaris 2] . Hieruit volgt volgens hem primair dat op grond van de ‘ [notaris 1] ’ overeenkomst zijn recht op vergoeding van € 150.000,= nog in zijn geheel bestaat omdat hij feitelijk niets van zijn investering in de woning aan de [adres 2] heeft teruggekregen. Bij de verdeling van de overwaarde van de woning aan de [adres 1] komt hem dus eerst € 150.000,= toe.
4.10.
Op de mondelinge behandeling heeft de man in aanvulling op de stukken zich subsidiair op het volgende standpunt gesteld. Op grond van de afspraken zoals vastgelegd in de ‘ [notaris 1] ’ overeenkomst heeft hij recht op € 150.000,= uit de verkoopopbrengst. Na de verkoop van de woning aan de [adres 2] resteerde echter maar € 90.550,33 zodat hij nog recht heeft op € 59.449,67 waarvan de vrouw hem de helft oftewel € 29.724,84 dient te voldoen. Omdat hij € 90.550,33 heeft geïnvesteerd in de woning aan de [adres 1] komt hem op grond van artikel 7 sub d van de samenlevingsovereenkomst daarvan eveneens de helft toe oftewel € 45.275,17. De man zou dan recht hebben op een totaalbedrag van afgerond € 75.000,=.
4.11.
De vrouw voert verweer. Volgens haar heeft de man de volledige overwaarde van de woning aan de [adres 2] al ontvangen. Op 13 augustus 2018 is de € 90.550,33 op de gezamenlijke rekening van partijen ontvangen waarna de man direct € 50.000,= en
€ 40.550,33 heeft overgemaakt naar zijn eigen spaarrekening. Omdat de man volgens de tussen hen gesloten ‘ [notaris 1] ’ overeenkomst recht heeft op € 150.000,= maar er slechts
€ 90.550,33 als overwaarde is verkregen heeft de man nog recht op € 59.449,67 waarvan de helft oftewel € 29.724,84 door haar aan de man dient te worden voldaan.
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw aanvullend gesteld dat de man zich niet op de ‘ [notaris 1] ’ overeenkomst èn de samenlevingsovereenkomst kan beroepen. Volgens haar gelden enkel de afspraken zoals partijen in de ‘ [notaris 1] ’ overeenkomst zijn overeengekomen.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken en wat partijen op de mondelinge behandeling hebben verklaard volgt dat zij ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst de woning aan de [adres 2] nog niet hadden gekocht. Rond de aankoop van deze woning hebben partijen besloten om afspraken te maken over de inleg van € 150.000,= uit eigen middelen van de man in de woning aan de [adres 2] omdat toen daadwerkelijk een woning werd aangekocht waarmee concrete bedragen waren gemoeid. Om deze afspraken vast te leggen, hebben partijen gekozen voor een overeenkomst via ‘ [notaris 1] ’. Deze overeenkomst ziet naar het oordeel van de rechtbank specifiek en ondubbelzinnig op de woning aan de [adres 2] en kan daardoor niet zo worden begrepen dat deze ook van toepassing is op eventuele volgende huizen die partijen kopen.
Dit betekent dat het primaire standpunt van de man wordt gepasseerd voor zover dit ziet op
€ 90.550,33. Uit de nota van afrekening van [notaris 3] en het bankafschrift van de gezamenlijke rekening van partijen (productie 11 bij conclusie van antwoord in reconventie), volgt dat de overwaarde van de [adres 2] van € 90.550,33 op
13 augustus 2018 middels een spoedopdracht door [notaris 3] is overgemaakt op de gezamenlijke betaalrekening van partijen, waarna op dezelfde dag hetzelfde bedrag (in twee delen) is overgemaakt op de privéspaarrekening van de man. Hiermee heeft de man (een gedeelte van) zijn investering in de woning aan de [adres 2] terugontvangen. Ook voor het overige slaagt de primaire vordering van de man niet. Uit de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres 2] kon immers niet de volledige € 150.000,= aan de man worden vergoed waardoor de vrouw in beginsel slechts gehouden is tot vergoeding van de helft van het tekort, een en ander conform de afspraken uit de ‘ [notaris 1] ’ overeenkomst.
4.13.
Voor wat de het subsidiaire standpunt van de man is tussen partijen niet in geschil dat hem op grond van de ‘ [notaris 1] ’ overeenkomst de helft van € 59.449,67 (het verschil tussen € 150.000,= en € 90.550,33) oftewel
€ 29.724,84toekomt.
4.14.
Partijen verschillen van mening over het bedrag van € 90.550,33. Uit de nota van afrekening van [notaris 3] van 10 augustus 2018 (productie 4 bij conclusie van antwoord en productie 11 bij conclusie van antwoord in reconventie) volgt dat na verkoop van de woning aan de [adres 2] het bedrag van € 90.550,33 is gestort op een gezamenlijke betaalrekening van partijen. Partijen zijn het erover eens dat de man dit bedrag vervolgens heeft overgemaakt naar zijn privéspaarrekening, wat ook volgt uit het overgelegde bankafschrift (productie 11 bij conclusie van antwoord in reconventie). Uit de factuur van [notaris 2] (productie 5 bij conclusie van antwoord) volgt dat partijen een bedrag van € 94.915,32 moesten betalen ten aanzien van grondkosten van de nieuwe woning aan de [adres 1] . Vervolgens volgt uit de overgelegde bankafschriften (productie 6 bij conclusie van antwoord) dat de man op 17 september 2018 twee betalingen doet aan laatstgenoemd notariskantoor van € 44.915,= respectievelijk € 50.000,=.
Daarmee komt het voor de rechtbank vast te staan dat de man uit eigen middelen in ieder geval de € 90.550,33 uit de [adres 2] heeft geherinvesteerd in de [adres 1] . Voor het overige is de woning gefinancierd door middel van een hypothecaire lening bij AEGON Hypotheken BV ter hoogte van € 242.723,=. Naar het oordeel van de rechtbank is hierdoor voor de man op grond van artikel 7 sub d van de samenlevingsovereenkomst een vergoedingsrecht ontstaan voor de helft van de door hem geïnvesteerde € 90.550,33 oftewel € 45.275,17.
4.15.
Het standpunt van de vrouw dat de man slechts een beroep kan doen op de ‘ [notaris 1] ’ overeenkomst en niet op de samenlevingsovereenkomst wordt gepasseerd omdat zij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat door het sluiten van de ‘ [notaris 1] ’ overeenkomst de samenlevingsovereenkomst (deels) is komen te vervallen. Niet valt in te zien waarom deze twee overeenkomsten niet naast elkaar zouden kunnen bestaan. Daarbij komt dat de vrouw op de mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft verklaard dat de man vermogender was dan zij en dat zij altijd heeft gewild dat de man de door hem geïnvesteerde gelden terug zou krijgen. Aan de stelling van de vrouw dat zij van zowel de inhoud van de samenlevingsovereenkomst als van de inhoud van de ‘ [notaris 1] ’ overeenkomst geen weet had en dat zij niet wist wat zij tekende gaat de rechtbank voorbij omdat zij aan deze stelling geen rechtsgevolgen heeft verbonden.
4.16.
De rechtbank concludeert dat ter zake de investeringen van de man in de woningen aan de [adres 2] en [adres 1] te St-Willebrord een vergoedingsrecht toekomt ter hoogte van € 29.724,84 plus € 45.275,17 is afgerond
€ 75.000,=.De rechtbank zal beslissen als na te melden.
Bankrekening [rekeningnummer] (vordering III.)
4.17.
Partijen zijn het erover eens dat zowel het betaal- als spaargedeelte van deze rekening na overname door de woning door de man of na verkoop wordt voortgezet door de man zonder nadere verrekening van een saldo.
Nu partijen in dit verband overeenstemming hebben, kan de rechtbank de wijze van verdeling niet gelasten, gezien het bepaalde in artikel 3:185 lid 1 BW. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om de wijze van verdeling te gelasten in zoverre afwijzen.
Inboedel (vordering IV.)
4.18.
De vrouw vordert € 5.000,= omdat de man feitelijk over alle inboedel beschikt waardoor hij is overbedeeld. Bovendien heeft zij op dit moment feitelijk geen ruimte om de inboedel op te slaan.
De man betwist dat hij gehouden is om € 5.000,= te voldoen. Hij heeft herhaaldelijk tevergeefs aan de vrouw gevraagd welke inboedel zij wenst te hebben. De man is nog steeds bereid om spullen aan de vrouw te geven omdat hij zelf niet alles wenst te behouden.
4.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Op de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw haar persoonlijke spullen heeft meegenomen en dat de gezamenlijke spullen nog in de woning staan. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan partijen om gelet op het aanbod van de man in onderling overleg te regelen dat de gezamenlijke inboedel wordt verdeeld. Op grond waarvan de man verplicht is tot een vergoeding van de helft van de waarde aan de vrouw is niet gesteld noch is daarvan gebleken, nog daargelaten dat de gestelde waarde is betwist en niet is onderbouwd door de vrouw. Dat de vrouw geen ruimte heeft om de inboedel op te slaan doet aan het vorenstaande niet af. De vordering van de vrouw wordt afgewezen.
Regresvordering (vordering a.)
4.20.
De man vordert in reconventie op grond van regres een bedrag ter hoogte
€ 2.257,50 en legt daaraan het volgende ten grondslag. Nadat de relatie in 2022 was
beëindigd heeft de vrouw nog in de woning verbleven maar droeg zij niet meer bij in de
vaste lasten. Per 1 juli 2023 is de vrouw feitelijk uit de woning vertrokken. In beginsel
had de vrouw tot 1 juli 2023 voor de helft moeten bijdragen in de vaste lasten maar de man
acht het redelijk dat de vrouw met 20% bijdraagt over de periode februari 2023 tot juli
2023, te vermeerderen met de helft van de kosten van de mediator ter hoogte van € 589,87.
4.21.
De vrouw betwist dat zij enig bedrag aan de man is verschuldigd. In de periode van februari tot juli 2023 was de samenlevingsovereenkomst namelijk nog niet rechtsgeldig beëindigd. Dit betekent dat ieder moest bijdragen naar verhouding van inkomen. In de periode waar de vordering van de man op ziet had zij echter geen inkomen meer. Zij had toen de volledige zorg voor de kinderen van partijen zodat de man kon werken, aldus de vrouw.
4.22.
De rechtbank overweegt dat de vordering van de man ziet op de periode februari tot juli 2023. Gelet op het bepaalde in artikel 4 van de samenlevingsovereenkomst is van belang of de samenlevingsovereenkomst in genoemde periode nog van kracht was.
4.23.
Ingevolge artikel 8 sub a van de samenlevingsovereenkomst eindigt de overeenkomst door opzegging door één van partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan en geschiedt de opzegging bij aangetekend schrijven waarbij een opzeggingstermijn van tenminste één maand in acht moet worden genomen. Gelet hierop kan, anders dan de man heeft aangevoerd, niet worden aangenomen dat het op
10 maart 2023 in het kader van de gezamenlijk gezagsuitoefening bij deze rechtbank ingediende verzoekschrift kan worden gezien als een beëindiging van de samenlevingsovereenkomst als bedoeld in artikel 8 onder b van de samenlevingsovereenkomst. Evenmin is gebleken dat de onderdelen c. tot en met f. van artikel 8 van de samenlevingsovereenkomst van toepassing zijn. Dit betekent dat de samenlevingsovereenkomst in de periode waar de vordering van de man op ziet nog van kracht was. Deze is namelijk pas opgezegd door de vrouw bij aangetekende brief van
26 maart 2024 tegen de datum van 25 april 2024.
4.24.
De rechtbank overweegt verder dat, nog daargelaten de vraag of de door de man gevorderde kosten vallen onder ‘de kosten van de gemeenschappelijke huishouding’ in de zin van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst, het verweer van de vrouw moet worden begrepen als een beroep op artikel 4 onder d. van de samenlevingsovereenkomst. Dit beroep van de vrouw slaagt omdat door de man niet is betwist dat de vrouw in deze periode niet werkte en daarom geen inkomen had. Dit betekent dat de vordering van de man in zoverre wordt afgewezen.
4.25.
Ook voor zover de vordering ziet op de kosten van de mediator wordt deze afgewezen nu onvoldoende is gesteld op grond waarvan de vrouw dient bij te dragen in die kosten. Uit het enkele feit dat de vrouw ook op gesprek is geweest volgt niet zondermeer dat de vrouw dient bij te dragen.
Gebruiksvergoeding (vordering V.)
4.26.
De vrouw vordert in conventie een gebruiksvergoeding op grond van artikel
3:169 BW met ingang van 1 juli 2023. De vrouw stelt in dit verband dat zij de woning in juni 2023 noodgedwongen heeft moeten verlaten. Sindsdien heeft de man het alleengebruik van de woning. Voor de hoogte van de vergoeding sluit de vrouw aan bij de helft van de woonlasten danwel 4% van de helft van de overwaarde van de woning.
4.27.
De man voert verweer. Volgens hem is de vrouw in juni 2023 vertrokken omdat zij perse bij haar ouders in [plaats 1] wilde gaan wonen. Sinds het najaar van 2022 betaalt hij alle lasten die aan de woning zijn verbonden. Volgens de man is het onredelijk dat hij nog een gebruiksvergoeding aan de vrouw zou zijn verschuldigd.
4.28.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde beschikking van deze rechtbank van 15 juni 2023 (productie 3 bij conclusie van antwoord) blijkt dat de vrouw kort na haar vertrek uit de woning weer werk had gevonden voor 3 dagen per week. Dit betekent dat ze op grond van artikel 4 sub b. van de samenlevingsovereenkomst in ieder geval vanaf dat moment tot het einde van de samenlevingsovereenkomst per 25 april 2024 had moeten bijdragen aan ‘de kosten van de gemeenschappelijke huishouding’, althans aan in ieder geval de door de man opgevoerde lasten ter zake de hypothecaire rente en gemeentelijke lasten (eigenaarslasten van de woning)
.Voor de periode na 25 april 2024 is de rechtbank van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat de vrouw als mede-eigenaar van de woning meedraagt in de eigenaarslasten. Vaststaat dat de vrouw niet heeft bijgedragen in deze lasten terwijl de man ze volledig heeft voldaan en nog steeds voldoet zodat de man ingevolge het bepaalde in artikel 6:10 BW in beginsel recht heeft op regres. Anderzijds volgt uit artikel 3:169 BW dat de man die het gemeenschappelijke vermogensbestanddeel van partijen (de woning) met uitsluiting van de vrouw gebruikt, verplicht is de vrouw schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding.
4.29.
Naar het oordeel van de rechtbank is het in dit specifieke geval redelijk en billijk om de door de man aan de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding vast te stellen op de helft van de door de vrouw aan de man verschuldigde bijdrage in de kosten van de woning
Wat betreft de lasten zoals verbonden aan de gezamenlijke woning en de gebruiksvergoeding hebben partijen dus niets van elkaar te vorderen.
Proceskosten
4.30.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden
gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie en in reconventie
5.1.
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling van de woning staande en
gelegen aan de woning staande en gelegen aan [adres 1]
(hierna: de woning) als volgt:
1. de man krijgt de gelegenheid om binnen acht weken na dit vonnis aan de vrouw aan te tonen dat hij in staat is de woning voor een bedrag van € 515.000,= te financieren en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening ter hoogte van € 229.750,66. De woning zal onder deze ontbindende voorwaarde aan de man worden toegedeeld tegen genoemde waarde. De kosten van levering van (het aandeel van de vrouw aan de man in) de woning dienen door de man te worden gedragen;
2. de man dient de helft van de dan resterende overwaarde van de woning aan de vrouw te vergoeden, waarop de man in mindering mag brengen een vergoedingsrecht ter hoogte van € 75.000,=;
3. slaagt de man er niet binnen acht weken na dit vonnis in aan de vrouw aan te tonen dat hij haar kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, dan dient de woning na ommekomst van deze termijn direct aan een derde verkocht te worden. De man stelt dan binnen een week na deze termijn drie, hem persoonlijk niet bekende, NVM-makelaars voor aan de vrouw. De vrouw zal uit die drie binnen twee weken een makelaar kiezen die de woning zal gaan verkopen;
4. de man wordt bevolen zijn medewerking te verlenen aan verkoop en de gekozen makelaar naar eigen inzicht een vraag- en laatprijs bindend te laten wijzigen c.q. vaststellen op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag of deeldeel met een maximum van € 10.000,=;
5. de kosten van de makelaar en de overige kosten ter zake de verkoop en levering aan een derde komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft;
6. de na verkoop resterende overwaarde dient tussen partijen bij helfte te worden gedeeld waarop de man op het deel van de vrouw in mindering mag brengen een vergoedingsrecht ter hoogte van € 75.000,=;
5.2.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Benjaddi en in aanwezigheid van mr. Van der Plas in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024.