ECLI:NL:RBZWB:2024:7991

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
C/02/416642 / HA ZA 23-633
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • B. Benjaddi
  • M. van der Plas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake financiële geschillen tussen samenlevers met betrekking tot woning en onderhoudskosten

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zijn de man en de vrouw betrokken in een civielrechtelijk geschil over financiële verplichtingen na beëindiging van hun affectieve relatie. De man, eiser in conventie, vordert van de vrouw, gedaagde in conventie, betaling van verschillende bedragen die verband houden met de gezamenlijke woning en onderhoudskosten. De partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning en hebben een minderjarige dochter. De man heeft de volledige aankoopkosten en hypothecaire lasten voldaan, terwijl de vrouw hieraan niet heeft bijgedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen specifieke afspraken zijn gemaakt over de verdeling van deze kosten, waardoor het algemene vermogensrecht van toepassing is. De rechtbank concludeert dat de vrouw verplicht is om bij te dragen aan de kosten, en heeft de vorderingen van de man voor de aankoopkosten en onderhoudskosten toegewezen. Daarnaast is de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man voor de verfkosten die hij heeft gemaakt. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van een belastingvoordeel dat de man mogelijk heeft genoten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/416642 / HA ZA 23-633
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. Z. Gademan te Breda,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat jhr. mr. M.L.E. Storm van 's Gravesande te Ede.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 februari 2024;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van mr. Gademan;
  • de akte wijziging/vermeerdering van eis van mr. Gademan.
1.2.
De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 28 augustus 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staat het volgende vast:
- partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;
- uit deze relatie is geboren de [minderjarige] , geboren op [datum] 2015;
- partijen zijn gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de woning
staande en gelegen aan [adres] .

3. Het geschil

3.1.
De man heeft in zijn akte wijziging/vermeerdering van eis onder A. tot en met K. zijn huidige vorderingen in conventie geformuleerd. Op de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de vorderingen die zien op de woning, te weten de vorderingen genoemd onder A. tot en met G. Die overeenstemming is vastgelegd in de door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst welke deel uitmaakt van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 augustus 2024.
3.2.
In geschil zijn nog de vorderingen van de man
in conventieom:
H. de vrouw te veroordelen om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 4.980,= (aankoopkosten woning), dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank redelijk acht, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
I. de vrouw te veroordelen om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.401,= (uitgaven ten behoeve van de woning), dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank redelijk acht, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
J. de vrouw te veroordelen om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 17.754,= (betaalde hypotheekrente en aflossing hypotheek), dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank redelijk acht, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
K. kosten rechtens.
3.3.
Daarnaast is in geschil de vordering van de vrouw
in reconventieom de man te veroordelen om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
€ 673,13 dan wel een zodanig bedrag waarvan de rechtbank meent dat dit in overeenstemming is met de feiten en omstandigheden, te vermeerderen met de wettelijke rente na dagtekening van dit vonnis en verder een zodanige beslissing te nemen dat deze recht doet aan een wijze van scheiding en deling van het gemeenschappelijke vermogen van partijen en de financiële afwikkeling tussen partijen met inachtneming van de feitelijke situatie van partijen en hun dochter, met compensatie van kosten.
3.4.
Partijen voeren over en weer verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vordering H. en J. in conventie

4.1.
De rechtbank ziet aanleiding de vorderingen van de man onder H. en J. gezamenlijk te behandelen. Daaraan legt de man het volgende ten grondslag. Hij heeft ten tijde van de aankoop van de gezamenlijke woning man de volledige kosten koper en overige verkoopkosten ter hoogte van in totaal € 9.960,40 betaald. Omdat de vrouw mede-eigenaar is vordert hij van de vrouw de helft van deze aankoopkosten oftewel € 4.980,20.
Evenmin heeft de vrouw gedurende de periode september 2020 tot en met januari 2023 meebetaald aan de rente en aflossingen van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank die op de woning rust. Omdat partijen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning zijn dient ieder voor 50% mee te dragen aan de rente en aflossingen op die lening. Hij heeft gedurende genoemde periode de volledige rente (€ 17.423,69) en alle aflossingen
(€ 18.084,49) betaald dus in totaal € 35.508.=. De man vordert van de vrouw de helft hiervan oftewel € 17.754,=
4.2.
De vrouw erkent dat de man de door hem gevorderde bedragen heeft voldaan en
dat zij niet heeft bijgedragen aan zowel de aankoopkosten als aan de rente en aflossingen
van de hypothecaire geldlening vanaf september 2020 tot en met januari 2023. Volgens de
vrouw was zij hiertoe ook niet gehouden.
Ten eerste was zij vanaf september 2020 werkloos en zijn partijen toen overeengekomen dat
de man alle hypothecaire kosten zou voldoen. Zij is toen met het bijdragen in de lasten
gestopt. Toen zij in september 2021 weer werk kreeg en de relatie van partijen op zijn einde
liep heeft de man er stilzwijgend mee ingestemd dat zij haar inkomsten geheel mocht
behouden om te sparen. Tot de aanvang van onderhavige procedure is dit nooit een punt van
discussie geweest.
Ten tweede stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man zich vanuit Zuid-Afrika eerder
dan zij in Nederland heeft gevestigd. Gedurende de periode dat zij met [minderjarige] nog in Zuid-
Afrika verbleef heeft zij alle kosten van [minderjarige] voor haar rekening genomen terwijl de man
niets bijdroeg. Bij haar vertrek uit Zuid-Afrika naar Nederland heeft de vrouw alles daar
opgegeven. Toen zij zich in Nederland vestigde is er nooit gesproken over een aandeel van
haar in de aankoopkosten van de woning.
Tot slot stelt de vrouw dat zij op andere wijze dan financieel heeft bijgedragen namelijk
door het runnen van de huishouding en de nagenoeg fulltime zorg van [minderjarige] omdat de man
een drukke baan had.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat partijen geen specifieke schriftelijke afspraken hebben gemaakt over hun bijdragen aan de aankoopkosten en hypothecaire lasten. Dit betekent dat het algemene vermogensrecht van toepassing is. In dat verband staat vast dat partijen ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn van de genoemde woning en dat de nota van afrekening met daarop vermeld de aankoopkosten (productie 5 bij dagvaarding) aan partijen gezamenlijk is gericht. Verder staat vast dat de op de woning rustende hypothecaire lening door partijen gezamenlijk is aangegaan. Hieruit volgt dat de aankoopkosten en hypothecaire lasten hen als gezamenlijk eigenaar van de woning en de gezamenlijk afgesloten hypothecaire lening ieder voor de helft aangaan en dat zij dus in beginsel ieder 50% van deze kosten moet betalen.
4.4.
Niet in geschil is dat de man de volledige aankoopkosten ter hoogte van
€ 9.960,40 èn de volledige hypothecaire lasten over de periode september 2020 tot en met januari 2023 ter hoogte van € 35.508,= heeft voldaan. Uitgangspunt is dat indien een van partijen meer heeft bijgedragen dan het gedeelte van aankoopkosten en hypothecaire lasten dat hem of haar aangaat, hij of zij in beginsel een regresvordering in de zin van artikel 6:10 lid 2 BW op de andere partij heeft. Dit brengt met zich mee dat de man een vergoedingsrecht heeft en dat vrouw in beginsel over de periode van september 2020 tot en met januari 2023 naar evenredigheid van haar aandeel, in dit geval ieder de helft
(€ 17.754,=), alsnog bij dient te dragen in de hypothecaire lasten van de woning en eveneens voor de helft (€ 4.980,20) dient bij te dragen in de aankoopkosten.
4.5.
De vrouw stelt echter dat partijen (stilzwijgend) zijn overeengekomen dat zij niet in genoemde kosten hoeft bij te dragen. Nu de vrouw zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling, draagt zij op grond van artikel 150 Rv in beginsel de bewijslast. Dit betekent dat het op haar weg had gelegen haar stelling voldoende gemotiveerd met feiten en omstandigheden te onderbouwen waaruit zou kunnen volgen dat de door haar gestelde afspraak vast komt te staan. Dit heeft zij niet gedaan. Dit verweer zal daarom in het licht van de betwisting door de man als onvoldoende gemotiveerd worden gepasseerd.
4.6.
De vrouw heeft nog aangeboden mails, brieven, overzichten en bankafschriften over te leggen maar dit algemene bewijsaanbod acht de rechtbank onvoldoende concreet en gespecificeerd. Bovendien heeft zij voorafgaand aan de (uitgestelde) mondelinge behandeling voldoende tijd en gelegenheid gehad om voor een nadere concretisering en onderbouwing te zorgen. Het bewijsaanbod wordt gepasseerd.
4.7.
Voor wat betreft de overige argumenten die de vrouw heeft aangevoerd waaruit zou moeten volgen dat zij niet hoeft bij te dragen is de rechtbank van oordeel dat deze haar niet ontslaan van haar betalingsverplichting en dat deze niet maken dat de man meer dan zijn aandeel dient te dragen. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat in deze zaak moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat de genoemde lasten bij helfte moeten worden betaald. Bovendien heeft de man de standpunten van de vrouw weersproken. Indien en voor zover zij in de onderlinge verhouding een andere draagplicht voor de lasten had gewild, dan had het op haar weg gelegen om daar afspraken over te maken maar daar is niet van gebleken.
4.8.
De rechtbank concludeert dat de vordering onder H. voor toewijzing gereed ligt.
Voor wat betreft de vordering onder J. is de hoogte van de gevorderde (bruto) hypotheeklasten door de vrouw niet betwist. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw echter nog aangevoerd dat de man belastingvoordeel heeft genoten, omdat hij de betaalde hypotheekrente als aftrekpost kon opvoeren bij zijn belastingaangifte zodat hiermee rekening gehouden moet worden. Desgevraagd heeft de man aangegeven dat partijen afzonderlijk aangifte deden en dat dit via de boekhouder verliep.
Omdat dit onderwerp op de mondelinge behandeling voor het eerst ter sprake is gekomen zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen om hier alsnog een standpunt over in te nemen. De man mag als eerste een akte nemen waarin hij een standpunt dient in te nemen of hij een belastingvoordeel heeft genoten over de periode dat de vrouw niet heeft bijgedragen in de hypotheeklasten (september 2020 tot en met januari 2023) en zo ja, hoe hoog dit voordeel was. Hij moet daarbij stukken overleggen ter onderbouwing van zijn stellingen. De vrouw mag hier vervolgens op reageren.
Vordering I. in conventie en de vordering in reconventie
4.9.
De man vordert in conventie € 1.401,= en legt daaraan onder verwijzing naar
productie 7 en 8 bij dagvaarding ten grondslag dat hij in 2021 diverse onderhoudskosten
voor de gezamenlijk woning heeft gemaakt ter hoogte van € 2.802,=. Deze heeft hij volledig
voldaan maar de kosten hadden door beide partijen betaald moeten worden. De man vordert
van de vrouw de helft, ofwel € 1.401,=.
4.10.
De vrouw erkent dat het door man gestelde bedrag van € 2.802,= door hem is betaald, maar volgens de vrouw staat daartegenover dat zij in die periode en daarna
€ 1.346,26 heeft voldaan voor spullen voor het huis, planten en verf. Zij vordert in reconventie de helft van de man, oftewel € 673,13.
4.11.
Volgens de man ontbreken onderliggende bescheiden van de vordering in reconventie zodat die alleen daarom al dient te worden afgewezen. Bovendien is de vordering onbepaald en is onduidelijk op grond waarvan de gemaakte kosten
vergoed zouden moeten worden.
Op de mondelinge behandeling is de man op zijn standpunt teruggekomen voor zover dat ziet op de kosten van de verf. Deze kosten zijn inderdaad door de vrouw gemaakt, aldus de man.
4.12.
De rechtbank overweegt dat partijen op grond van artikel 3:172 BW kosten die ten behoeve van een gemeenschappelijk goed zijn gemaakt, samen dienen te dragen.
De vrouw betwist niet dat de man de door hem genoemde kosten heeft gemaakt. De vrouw zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.401,=, de helft van de door de man gemaakte kosten ter hoogte van € 2.802,=.
4.13.
Nu de man erkend dat de vrouw de kosten van de verf ter hoogte van € 437,28 heeft voldaan zal de man worden veroordeeld tot betaling van de helft daarvan oftewel tot een bedrag ter hoogte van € 218,64. Van de overige door haar gestelde kosten ontbreekt iedere onderbouwing. Mede gelet op de betwisting door de man wordt de vordering van de vrouw in zoverre afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw om ter zake de aankoopkosten van
de woning aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
€ 4.980,= (vierduizend negenhonderdtachtig euro), te vermeerderen met wettelijke rente na
dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw om ter zake onderhoudskosten aan
de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.401,= (duizend
vierhonderdeen euro), te vermeerderen met wettelijke rente na dagtekening van dit vonnis
tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de man om ter zake verfkosten aan de vrouw
tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 218,64
(tweehonderdachttien euro en vierenzestig cent), te vermeerderen met wettelijke rente na
dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 11 december 2024 voor het nemen van een akte door de man over hetgeen is vermeld onder 4.8;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Benjaddi en in aanwezigheid van mr. Van der Plas in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.