ECLI:NL:RBZWB:2024:7999

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
C/02/411874 FA RK 23-3360
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Pulskens
  • B. Bollen
  • A. Waanders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en vermogensrechtelijke afwikkeling tussen echtgenoten met koude uitsluiting en hoofdelijke aansprakelijkheid voor hypothecaire lening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op huwelijkse voorwaarden met koude uitsluiting waren gehuwd. De vrouw verzocht om echtscheiding en om veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 72.500,= in verband met hun gezamenlijke hypothecaire lening bij ASR. De man verzocht op zijn beurt om echtscheiding en om te verklaren dat de vrouw draagplichtig is voor de hypothecaire lening. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypothecaire lening, en dat de vrouw recht heeft op een regresvordering op de man voor de helft van de schuld. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot echtscheiding en betaling van het bedrag toegewezen, en de man is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.260,48 aan de vrouw. De rechtbank heeft ook bepaald dat de vrouw zich moet inspannen om de man te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/411874 FA RK 23-3360
beschikking betreffende echtscheiding van 20 november 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. K.T.J.M. Pijls-olde Scheper,
en
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.G.A. Mattheussens.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 17 juli 2023 ontvangen verzoekschrift van de vrouw met producties
genummerd 1 tot en met 6;
- het op 9 oktober 2023 ontvangen verweerschrift van de man tevens houdende zelfstandig verzoeken;
- het op 4 december 2024 ontvangen verweerschrift van de vrouw op zelfstandig verzoeken tevens houdende aanvullende verzoeken met producties genummerd producties 7 tot en met 15;
- het op 14 februari 2024 ontvangen verweerschrift van de man op aanvullende
verzoeken;
- de brief van mr. Pijls-olde Scheper van 6 maart 2024;
- het op 26 maart 2024 aanvullend zelfstandig verzoekschrift van de man met producties
genummerd 1 tot en met 23;
- het op 19 september 2024 ontvangen aanvullend zelfstandig verzoekschrift van de man met productie 24;
- de op 26 september 2024 ontvangen brief van de vrouw houdende wijziging verzoeken met bijlagen genummerd 16 tot en met 43.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 8 oktober 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 1978 in de gemeente Roosendaal met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
- de uit hun huwelijk geboren kinderen zijn meerderjarig;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht;
- in de akte huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 1.
Er zal tussen de echtgenoten geen gemeenschap van goederen bestaan. Speciaal de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten zullen uitdrukkelijk worden uitgesloten.
Artikel 2 .
Ieder der echtgenoten behoudt derhalve de zaken, welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt en die, welke gedurende het huwelijk door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze aan hem -of haar opkomen, alsmede de zaken, welke door hem of haar worden verkregen door belegging of wederbelegging of door ruiling van ieders bijzonder vermogen.
De schulden door ieder hunner ten huwelijk aangebracht en die welke tijdens het huwelijk aan hem of haar door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze om niet opkomen, blijven te zijnen of haren laste; de schulden, welke gedurende het huwelijk worden gemaakt of aangegaan, blijven ten laste van diegene der echtgenoten door wie ze zijn gemaakt of aangegaan.
Artikel 3.
De comparant ter ene zijde[rechtbank: de man]
draagt staande het huwelijk de kosten der huishouding en der verzorging en opvoeding van de (kindereb lees:) kinderen, die uit het huwelijk van de echtgenoten mochten worden geboren of die door hen mochten worden geadopteerd -
In de vorenbedoelde kosten zal slechts door de comparante ter andere zijde[rechtbank: de vrouw]
behoeven te worden bijgedragen indien in enig jaar de zuivere inkomsten en het vermogen van de comparant ter ene zijde daartoe niet toereikend mochten blijken te zijn. (…)”

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, nu, samengevat,
I. echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed;
II- te bepalen dat de man aan haar verschuldigd is een bedrag van € 40.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum indiening verzoekschrift;
III- de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 72.500,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2023, aan haar te voldoen op het moment dat zij ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de gezamenlijke aangegane hypothecaire lening bij ASR realiseert;
IV- de man te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De man verzoekt, samengevat,
a- echtscheiding;
b- de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 85.149,= aan hem te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de daartoe bestemde registers;
c- te verklaren voor recht dat de vrouw draagplichtig is voor al hetgeen
partijen uit hoofde van de hypothecaire geldlening aan de bank verschuldigd zijn;
d- te bepalen dat de vrouw zich binnen een periode van 6 maanden na inschrijving van
deze beschikking dient in te spannen om bij de bank te bewerkstelligen dat de man
wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld
alsmede dat indien de vrouw daarin niet slaagt, zij daarvan een gedegen bewijsstuk
aan de man dient te overleggen, en dat zij haar inspanningsverplichting jaarlijks dient
te herhalen.

4.De beoordeling

Echtscheiding
4.1.
De verzoeken tot echtscheiding zijn op de wet gegrond en niet weersproken en zullen daarom worden toegewezen. Omdat het primaire verzoek van de vrouw wordt toegewezen, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek tot het uitspreken van de scheiding van tafel en bed.
De nevenvoorzieningen
4.2.
Zoals hiervoor in 2.1. is overwogen, zijn partijen op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden het ontstaan van een wettelijke huwelijksgemeenschap uitgesloten. Zij zijn geen periodiek of finaal verrekenbeding overeengekomen. Er is in huwelijksvermogensrechtelijke zin dus sprake van een situatie die wordt aangeduid als “koude uitsluiting”.
Ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk zijn partijen verdeeld over de op de woning rustende hypothecaire lening bij de ASR Bank ter hoogte van € 145.000,=. De daaraan gerelateerde verzoeken worden besproken in rechtsoverwegingen 4.3. tot en met 4.10. Daarnaast maken beide partijen aanspraak op betaling van een bedrag door de andere partij, onder andere uit hoofde van een vergoedingsrecht. Die verzoeken worden besproken in rechtsoverwegingen 4.11. tot en met 4.21.
De hypothecaire lening (verzoeken III. en c. en d.)
4.3.
De vrouw is eigenaar van de woning staande en gelegen aan [het adres] te
[woonplaats]. Tussen partijen staat vast dat zij ten behoeve van (verbeteringen aan) die woning op 19 maart 1979 een hypothecaire lening zijn aangegaan voor een bedrag van fl 75.000,-. Deze hypothecaire lening is door partijen overgesloten op 22 mei 1989, waarbij het geleende bedrag is verhoogd naar fl. 100.000,-. Vervolgens heeft op 16 november 1992 nogmaals een oversluiting van de hypothecaire lening plaatsgevonden, ook door beide partijen aangegaan, waardoor het geleende bedrag is verhoogd naar fl. 135.000,-. Op 10 september 1997 hebben partijen deze hypothecaire lening opnieuw overgesloten, waarna de hypotheekschuld fl. 300.000,= bedroeg. Deze lening is op 19 april 2022 omgezet in de huidige, wederom door beide partijen aangegane hypothecaire geldlening, ditmaal bij ASR Levensverzekering N.V. (hierna: ASR). De schuld uit hoofde van deze (aflossingsvrije) hypothecaire lening bedraagt € 145.000,=.
4.4.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 72.500,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2023, te voldoen op het moment dat zij ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de gezamenlijke aangegane hypothecaire lening bij ASR realiseert en legt daaraan het volgende ten grondslag.
Al voor het huwelijk met de man is zij eigenaar geworden van de woning. Beide partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld. Volgens de hoofdregel van artikel 1:100 BW en 6:10 BW én artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden is ieder van partijen gehouden de helft van de schuld te dragen. De vrouw stelt dat slechts in bijzondere omstandigheden van deze hoofregel kan worden afgeweken, maar daarvan is volgens haar geen sprake. De man verlangt van de vrouw dat zij ervoor zorgdraagt dat hij wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening. ASR zal daartoe slechts bereid zijn als de vrouw de lening volledig aflost, al dan niet door het aangaan van een nieuwe hypothecaire geldleningsovereenkomst. Zodra zij dat doet, heeft zij voor het deel van de schuld dat de man aangaat, te weten de helft, een regresvordering op de man.
4.5.
De man betwist niet dat partijen gezamenlijk de hypothecaire lening zijn aangegaan, maar volgens hem is hij niet gehouden om de schuld uit hoofde van de hypothecaire geldleningsovereenkomst mede te dragen. De uit hoofde van deze lening en de daaraan voorafgaande leningen geleende bedragen zijn aangewend voor verbeteringen aan de woning die alleen de vrouw toebehoort. Op grond van de redelijkheid en billijkheid is de vrouw gehouden tot volledige betaling van de hypotheekschuld omdat enkel de vrouw van de waardestijging van de woning profiteert. Bovendien kreeg de vrouw financieel alleen de hypothecaire leningen niet rond. Daarvoor moest hij ten opzichte van de hypotheekverstrekker(s) als medeschuldenaar worden aangemerkt. De man verzoekt dan ook te verklaren voor recht dat de vrouw draagplichtig is voor al hetgeen partijen uit hoofde van de hypothecaire geldlening aan de bank verschuldigd zijn.
Daarnaast stelt de man dat hij door de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij de ASR nu wordt belemmerd in het aangaan van financiële verplichtingen. Hij verzoekt te bepalen dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust zoals verwoord in zijn verzoek onder d.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat volgens artikel 6:10 BW ieder van partijen voor het gedeelte dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig is. In de parlementaire geschiedenis van Boek 6 staat daarover het volgende vermeld.
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, rechtbank] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren (…). Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
Hieruit volgt dat ieders bijdrageplicht in de eerste plaats afhangt van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend hierover zijn overeengekomen. In dit geval zijn partijen onder artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen, samengevat, dat schulden welke gedurende het huwelijk worden gemaakt of aangegaan ten laste blijven van diegene der echtgenoten door wie ze zijn gemaakt of aangegaan. Daaruit vloeit voort dat beide partijen draagplichtig en aansprakelijk zijn voor gezamenlijk afgesloten leningen.
Gesteld noch gebleken is dat partijen van het in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden bepaalde afwijkende afspraken hebben gemaakt zoals een andere verdeelsleutel ten aanzien van de draagplicht voor hypothecaire geldleningsovereenkomsten die zijn aangegaan ten behoeve van de woning van de vrouw.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt het beroep van de man op de door hem aangevoerde omstandigheden niet dat de afspraken in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid opzij worden gezet. De vrouw was al voor het huwelijk eigenaar van de woning en uitdrukkelijk in dat licht zijn de afspraken gemaakt zoals die zijn vastgelegd in de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat de eerste gezamenlijk aangegane hypothecaire geldleningsovereenkomst is aangegaan binnen een jaar nadat partijen de huwelijkse voorwaarden, met daarin de afspraak over de draagplicht voor schulden, zijn aangegaan.
4.8.
De man heeft op de mondelinge behandeling nog gesteld dat indien hij gehouden is de helft van de hypothecaire schuld te voldoen, de vrouw ongerechtvaardigd wordt verrijkt maar door hem zijn in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die deze stelling kunnen dragen, zodat deze wordt gepasseerd.
4.9.
Dit leidt tot de slotsom dat de man gehouden is het gedeelte van de schuld dat hem aangaat te dragen, te weten de helft van die schuld. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw onder III. voor toewijzing gereed ligt behalve voor zover dit ziet op veroordeling van de man tot betaling van de wettelijke rente over de achterliggende periode, omdat de vordering nog niet opeisbaar is. Het verzoek van de man onder c. wordt afgewezen.
4.10.
Het verzoek van de man onder d. om te bepalen dat de vrouw zich dient in te spannen om bij de bank te bewerkstelligen dat hij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, is door de vrouw niet betwist en zal worden toegewezen
Het verzoek van de vrouw tot vergoeding van een bedrag van € 40.000,= (verzoek II.)
4.11.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om aan haar een bedrag van € 40.000,= te voldoen. Daartoe stelt de vrouw als volgt. Tijdens het huwelijk heeft zij grote erfenissen en schenkingen onder uitsluiting ontvangen. Op basis van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden diende de man alle kosten van de huishouding uit zijn inkomen en vermogen te dragen. Pas als zijn inkomen en vermogen niet toereikend waren, diende zij bij te dragen. Volgens de vrouw heeft zij echter haar salaris volledig aan moeten wenden voor de kosten van de huishouding omdat partijen een luxe bestaan leidden. Ook is ingeteerd op de door haar ontvangen schenkingen en erfenissen. Daarnaast stortte zij geregeld bedragen op diverse rekeningen van de man of op hun beider naam waarvan de man dan bedragen overmaakte naar zijn privérekening. Volgens de vrouw is de man door deze omstandigheden in staat gebleken om een spaarvermogen op te bouwen en heeft zij ten onrechte ingeteerd op haar vermogen. Zij acht het redelijk dat de man dit alsnog aan haar vergoedt. De vrouw gaat voor de hoogte van dit bedrag uit van € 40.000,=, te weten het bedrag dat de man in 2014 als “overgespaard” naar zijn privérekening heeft gestort.
4.12.
De man voert verweer. Volgens hem zijn de kosten van de huishouding altijd door hem betaald uit zijn inkomsten uit arbeid. Het door hem gespaarde bedrag van € 40.109,= was extra inkomen, dat hij niet hoefde te besteden aan de kosten van het huishouden en dat spaarvermogen is ontstaan in de periode dat hij in een aantal besturen zat, waarmee dat geld is verdiend. De vrouw kon haar eigen inkomen uit arbeid en schenkingen behouden en naar eigen goeddunken uitgeven. Zij betaalde incidentele uitgaven. De man stelt zich primair op het standpunt dat de vrouw niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Zij heeft immers niet laten zien hoe de gelden uit schenkingen en erfenissen zijn besteed. Subsidiair stelt de man dat indien en voor zover komt vast te staan dat de vrouw wel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, zij dit vrijwillig heeft gedaan en dat de uitgaven dienen te worden bezien als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Meer subsidiair is het toewijzen van het verzoek van de vrouw volgens de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Partijen leefden immers van het salaris van de man, de vrouw droeg vrijwillig bij en heeft nooit aangegeven dat hij die bedragen moest terugbetalen, aldus de man.
4.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Op de mondelinge behandeling is het de rechtbank desgevraagd duidelijk geworden dat de grondslag voor het verzoek van de vrouw niet is gelegen in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden die zin dat de vrouw (teveel) kosten van de huishouding heeft betaald waarvan zij in rechte vergoeding vordert. Voor de rechtbank is echter niet duidelijk wat dan wel de grondslag van het verzoek is. Namens de vrouw heeft haar advocaat op de mondelinge behandeling nog aangegeven dat het een vordering op basis van de huwelijkse voorwaarden betreft, maar zonder nadere duiding, die niet is gegeven, is daarmee de onduidelijkheid bij de rechtbank nog niet weggenomen.
Afgezien van het ontbreken van een duidelijke rechtsgrond is overigens van een causaal verband tussen een verarming in het vermogen van de vrouw en de gestelde verrijking van de man niet gebleken. De rechtbank komt tot de conclusie dat door de vrouw onvoldoende is aangevoerd op grond waarvan een grondslag voor vergoeding van het door haar verzochte bedrag kan worden aangenomen. Het verzoek wordt om die reden afgewezen.
Het verzoek van de man tot betaling van een bedrag van € 85.149,- (verzoek b.)
4.14.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen aan hem te voldoen een bedrag ter hoogte van afgerond € 85.149,=. Dit bedrag valt te onderscheiden in bedragen van € 64.569,32 en € 5.900.= in verband met gestelde investeringen in de woning van de vrouw, een bedrag van € 7.420,= wegens door de man betaalde aanslagen onroerende zaaksbelasting (hierna: OZB), en een bedrag van € 7.260,48 uit hoofde van een vordering van de man op de vrouw.
1- € 64.569,32 en € 5.900,= wegens gestelde investeringen in de woning van de vrouw
4.15.
De man stelt dat er tijdens het huwelijk sinds 1979 noodzakelijke verbeteringen en verbouwingen aan de woning van de vrouw zijn verricht. Daarvoor zijn hypothecaire leningen aangewend, maar daarnaast heeft de man kosten ter hoogte van € 64.569,42 uit zijn privévermogen voldaan. Omdat de woning uitsluitend aan de vrouw toebehoort en partijen buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd, dient de vrouw de door hem betaalde kosten te voldoen. De man grondt zijn verzoek primair op artikel 1:87 BW, subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking, en meer subsidiair op de redelijkheid en billijkheid omdat partijen tijdens het huwelijk nagenoeg alleen van zijn salaris hebben geleefd, omdat door zijn investeringen de waarde van de woning fors is toegenomen en omdat door de koude uitsluiting en de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verplichting hij alle kosten van de huishouding moest dragen, waardoor de vrouw ten opzichte van hem is bevoordeeld.
Bij zijn primaire grondslag stelt de man dat de door hem op of na 1 januari 2024 gedane investeringen onderhevig zijn aan de beleggingsleer. Dit betreft ten eerste een noodzakelijke verbouwing van het dak ter hoogte van € 22.000,=, vervolgens de kosten van de riolering ter hoogte van € 5.400,= en tot slot de kosten van het schilderwerk ter hoogte van € 2.200,=. Hierdoor is de woning 20% in waarde toegenomen. Uitgaande van de totale investering ad € 29.600,= is het resultaat van toepassing van de beleggingsleer € 5.900,=. Daarom komt hem bij toewijzing van zijn verzoek op grond van artikel 1:87 BW in totaal € 64.569,32 + € 5.900,= toe, aldus de man.
4.16.
De vrouw betwist dat zij gehouden is de verzochte bedragen aan de man te voldoen. Gedurende het huwelijk zijn er vijf hypothecaire leningen aangegaan voor verbouwingen aan de woning. Het geleende geld werd overgemaakt naar de ABN-Amro rekening op naam van de man, waarvan alleen de man het saldo toekwam en van dat geleende geld werden de verbouwingen betaald. De vrouw betwist dat de man privévermogen in haar woning heeft geïnvesteerd, zodat artikel 1:87 BW niet van toepassing is. Bovendien zijn de door de man opgesomde kosten onderhoudskosten en geen verbeteringen en voor zover er al door de man iets uit privévermogen is betaald dan is dit vrijwillig gebeurd. Verder zijn de verzoeken niet onderbouwd. De man overlegt alleen nota’s en geen bankafschriften, aldus de vrouw.
Overigens betwist zij dat zij op enige grond is verrijkt en dat de man is verarmd. Het is juist haar vermogen dat is afgenomen omdat zij mede de kosten van huishouding droeg, haar
privévermogen aanwendde voor het huis, privékosten van de man betaalde en er meerdere hypothecaire leningen zijn aangegaan voor de woning over welke leningen de man het beheer had. Tot slot stelt de vrouw dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat de man, anders dan de in de huwelijkse voorwaarden gemaakte afspraken, over de kosten van de huishouding, een vordering tot vergoeding instelt.
4.17.
De rechtbank overweegt dat de man, wat er ook zij van de door hem aangevoerde rechtsgronden en zijn stellingen over de noodzaak van de investeringen, niet heeft aangetoond dat hij met privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning van de vrouw. De man heeft diverse nota’s en slechts enkele bankafschriften van de ABN-Amrobank rekening eindigend op [nummers] overgelegd maar noch daaruit, noch uit de toelichting van de man op de mondelinge behandeling kan worden afgeleid dat de door hem gestelde investeringen en nota’s met zijn privévermogen zijn betaald. Temeer omdat de vrouw onweersproken heeft aangegeven dat het saldo van de betreffende bankrekening mede werd gevoed met de uit hoofde van de hypothecaire geldleningen verstrekte gelden en haar inkomen. De man heeft nog aangeboden schriftelijke bewijs te leveren van een aantal grote investeringen in de woning die uit zijn privévermogen zouden zijn voldaan, maar de rechtbank passeert dit aanbod. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man daarvoor al ruimschoots voldoende gelegenheid gehad. Ten eerste had de man moeten voldoen aan zijn op grond van artikel 21 Rv rustende verplichting om alle beschikbare schriftelijke bewijsstukken onmiddellijk in het geding te brengen. Daarnaast kondigt de man al vanaf het op 9 oktober 2023 door de rechtbank ontvangen verweerschrift houdende zelfstandige verzoeken en verdere stukken aan, dat hij zijn verzoek in dit verband nog nader zal concretiseren en onderbouwen. Verder heeft de rechtbank de man in het kader van regievoering op 21 december 2023 schriftelijk verzocht om nadere onderbouwing van zijn aangekondigde vermogensrechtelijke verzoeken. Tot slot had de man zelfs nog 10 dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling onderbouwende stukken kunnen overleggen maar de man heeft nagelaten van dit alles gebruik te maken dan wel daaraan te voldoen. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de man, getoetst aan alle door de man genoemde rechtsgronden, in zoverre als onvoldoende onderbouwd afwijst.
2- € 7.420,= wegens betaalde aanslagen OZB
4.18.
De man stelt dat hij vanaf 1977 het eigenaarsdeel van de OZB heeft voldaan. Volgens hem was de vrouw daar als eigenaar van de woning toe gehouden. De man grondt zijn verzoek primair op artikel 1:87 BW, subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking, en meer subsidiair op de redelijkheid en billijkheid.
4.19.
De vrouw voert verweer. Volgens haar zijn de eigenaarslasten van de OZB kosten van de huishouding. Deze dienen volgens de huwelijkse voorwaarden door de man te worden gedragen. Bovendien heeft de man niet aangetoond dat de OZB uit zijn privévermogen zijn betaald, aldus de vrouw.
4.20.
Het antwoord op de vraag of de eigenaarslasten van de OZB tot de kosten van de huishouding behoren in het midden latend, wijst de rechtbank het verzoek als niet onderbouwd af. De man verwijst naar de hoogte van de OZB bedragen vanaf 1977, maar stukken waaruit zou kunnen opgemaakt dat hij die bedragen uit zijn privévermogen heeft betaald, ontbreken.
3- € 7.260,48 uit hoofde van een vordering op de vrouw daterend voor het huwelijk
4.21.
Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 7.260,48 uit hoofde van een al voor het huwelijk van partijen bestaande vordering van de man op de vrouw, die in de aanbrenglijst bij de huwelijkse voorwaarden van partijen ook tot uitdrukking is gebracht, is niet weersproken en zal worden toegewezen als na te melden, inclusief de niet-weersproken verzochte wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum dat deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Proceskosten
4.22.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de proceskosten. Gelet op de relatie tussen partijen en omdat de vorderingen van de vrouw niet onverkort worden toegewezen zullen de kosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 1978 in de gemeente
Roosendaal met elkaar gehuwd;
5.2.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 72.500,= (tweeënzeventig duizend en vijfhonderd euro), te voldoen op het moment dat de vrouw ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de gezamenlijke aangegane hypothecaire lening bij ASR realiseert;
5.3.
veroordeelt de vrouw om zich, binnen een periode van zes maanden na inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, in te spannen om bij de bank te bewerkstelligen dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld, alsmede om - indien zij daarin niet slaagt - daarvan een gedegen bewijsstuk aan de man over te leggen en deze inspanningsverplichting jaarlijks te herhalen;
5.4.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 7.260,48
(zevenduizend tweehonderdzestig euro en achtenveertig cent) te vermeerderen met de
wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum dat deze beschikking is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand;
5.5.
verklaart de beslissingen onder 5.2., 5.3. en 5.4. uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pulskens, Bollen en Waanders, en, in tegenwoordigheid van mr. Van der Plas, griffier, in het openbaar uitgesproken op
20 november 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.