In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 22 november 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning, een appartement uit 1962, vastgesteld op € 185.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 85.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2024 behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar had verschillende taxatiematrices overgelegd ter onderbouwing van de waarde, maar de rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen in de eerste en tweede matrix voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende. De rechtbank hecht echter geen waarde aan de derde matrix, omdat de referentiewoningen te ver van de waardepeildatum zijn verkocht. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gebrekkige stabiliteit van het appartementencomplex, wat leidt tot een extra neerwaartse correctie van de waarde.
Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat de waarde van de woning op € 165.000 moet worden vastgesteld, en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig. De heffingsambtenaar moet het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.