In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vorderde eiseres, aangeduid als [de huurder], terugbetaling van een bedrag van € 6.050,00 wegens teveel in rekening gebrachte btw door de gedaagde partijen, aangeduid als [de verhuurders]. De eiseres stelde dat zij over de periode van 2014 tot en met 2024 ten onrechte 21% btw in plaats van 9% in rekening had gekregen. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van [de huurder] niet toewijsbaar was, omdat niet was aangetoond dat zij schade had geleden door het vermeende te hoge btw-tarief. De kantonrechter liet in het midden of er daadwerkelijk sprake was van een te hoog btw-tarief, maar concludeerde dat de eiseres onvoldoende bewijs had geleverd om haar schade te onderbouwen.
De procedure volgde op een tussenvonnis van 5 juni 2024, waarin de kantonrechter al had geoordeeld dat de vorderingen van [de huurder] niet toewijsbaar waren. De kantonrechter corrigeerde een kennelijke verschrijving in dat tussenvonnis, maar handhaafde verder de eerdere oordelen. In de verdere beoordeling werd duidelijk dat de eiseres niet had aangetoond dat zij schade had geleden door de btw-heffing. De kantonrechter wees erop dat de belastingdienst het bedrag van € 6.050,00 terugvorderde, maar dat dit niet betekende dat de eiseres daadwerkelijk schade had geleden.
In reconventie vorderden de verhuurders betaling van € 5.276,00 wegens huurachterstand, wat door de kantonrechter werd toegewezen. De proceskosten werden aan de eiseres opgelegd, en de kantonrechter verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad. Het vonnis werd uitgesproken op 13 november 2024.