ECLI:NL:RBZWB:2024:8049

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
10752509 CV EXPL 23-2701 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • K. Kool
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van teveel in rekening gebrachte btw afgewezen wegens gebrek aan schade

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vorderde eiseres, aangeduid als [de huurder], terugbetaling van een bedrag van € 6.050,00 wegens teveel in rekening gebrachte btw door de gedaagde partijen, aangeduid als [de verhuurders]. De eiseres stelde dat zij over de periode van 2014 tot en met 2024 ten onrechte 21% btw in plaats van 9% in rekening had gekregen. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van [de huurder] niet toewijsbaar was, omdat niet was aangetoond dat zij schade had geleden door het vermeende te hoge btw-tarief. De kantonrechter liet in het midden of er daadwerkelijk sprake was van een te hoog btw-tarief, maar concludeerde dat de eiseres onvoldoende bewijs had geleverd om haar schade te onderbouwen.

De procedure volgde op een tussenvonnis van 5 juni 2024, waarin de kantonrechter al had geoordeeld dat de vorderingen van [de huurder] niet toewijsbaar waren. De kantonrechter corrigeerde een kennelijke verschrijving in dat tussenvonnis, maar handhaafde verder de eerdere oordelen. In de verdere beoordeling werd duidelijk dat de eiseres niet had aangetoond dat zij schade had geleden door de btw-heffing. De kantonrechter wees erop dat de belastingdienst het bedrag van € 6.050,00 terugvorderde, maar dat dit niet betekende dat de eiseres daadwerkelijk schade had geleden.

In reconventie vorderden de verhuurders betaling van € 5.276,00 wegens huurachterstand, wat door de kantonrechter werd toegewezen. De proceskosten werden aan de eiseres opgelegd, en de kantonrechter verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad. Het vonnis werd uitgesproken op 13 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10752509 \ CV EXPL 23-2701
Vonnis van 13 november 2024
in de zaak van
[persoon 1],
te [plaats] ,
eisende partij in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [de huurder] ,
gemachtigde: mr. K.K.M. Aerts-de Kok,
tegen

1.[persoon 2] ,

te [plaats] ,
2.
[B.V.1.],
te [plaats] ,
3.
[B.V. 2],
te [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [de verhuurders] ,
gemachtigde: mr. R. Wouters.

1.De verdere procedure

1. Na het tussenvonnis van 5 juni 2024 is de procedure als volgt verlopen:
- akte van [de huurder] ;
- antwoordakte van [de verhuurders]

2.De verdere beoordeling

In conventie en in reconventie
2.1
De kantonrechter handhaaft wat is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 5 juni 2024 (hierna: het tussenvonnis). Een uitzondering geldt voor een kennelijke verschrijving in de overwegingen 4.7, 4.9 en 4.11. Waar in die overwegingen “inkomstenbelasting” staat, moet worden gelezen “omzetbelasting”. Deze kennelijke verschrijving wordt hiermee gecorrigeerd. Uit de akten na het tussenvonnis volgt dat partijen niet op het verkeerde been zijn gezet door de kennelijke verschrijving en hebben begrepen dat het ging om de omzetbelasting.
In conventie
2.2
In het tussenvonnis zijn de vorderingen van [de huurder] omschreven in overweging 3.1 en aangeduid met de Romeinse cijfers I tot en met VII. In dat vonnis is geoordeeld dat de vorderingen I tot en met IV niet toewijsbaar zijn.
Vordering V
2.3
[de huurder] vordert de hoofdelijke veroordeling van [de verhuurders] tot betaling van € 6.050,00 ter zake schade die zij heeft geleden door te veel ingehouden belasting. Als grond voor deze vordering voert zij aan dat [de verhuurders] haar over de periode 2014 tot en met 2024 ten onrechte 21% in plaats van 9% btw in rekening heeft gebracht. Daardoor heeft [de huurder] € 6.050,00 te veel teruggevorderd bij haar aangiften omzetbelasting. De belastingdienst vordert dit bedrag terug. Het verweer komt erop neer dat [de huurder] als ondernemer btw-plichtig was. Het doet er dus niet toe of aan haar 9% of 21% btw in rekening werd gebracht. In beide gevallen komt de te betalen btw met de aangifte voor verrekening in aanmerking. [de verhuurders] betwist dat zij een te hoog tarief in rekening heeft gebracht, maar in ieder geval heeft [de huurder] geen schade geleden.
2.4
In het tussenvonnis kreeg [de huurder] de gelegenheid bij akte een deugdelijk gemotiveerde fiscaalrechtelijke onderbouwing te geven van haar stelling dat in de relatie tussen [de huurder] en [B.V.1.] het btw-tarief van 9% van toepassing is en niet het tarief van 21% en dat zij als gevolg van het tarief van 21% de gevorderde schade lijdt of heeft geleden.
2.5
Bij haar akte na het tussenvonnis legt [de huurder] over de brief van 18 juni 2024 van de [fiscalist] . Deze brief eindigt met de volgende samenvatting en conclusie:

1. Voor verhuur van een woning geldt als uitgangspunt dat deze verhuur is vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting;
2. Dit is slecht ander als in casu door partijen gezamenlijk is verzocht om deze vrijstelling buiten toepassing te laten. Zo’n verzoek kan worden opgenomen in de tussen partijen gesloten huurovereenkomst (wat hier niet is gedaan) of door middel van een gezamenlijk schriftelijk verzoek aan de Belastingdienst (en dat is voor zover mij bekend ook niet gedaan);
3. Omdat er naar mijn mening niet met 100% zekerheid gesteld is of kan worden dat door partijen gezamenlijk is verzocht de vrijstelling van verhuur van onroerend goed (woning) buiten toepassing te laten, kan om redenen van praktische aard worden aangesloten bij het verlaagde tarief van 9%(…).”.
2.6
Bij antwoordakte stelt [de verhuurders] dat ook met de verklaring van [fiscalist] de onderbouwing ontbreekt dat in de huurrelatie tussen [de huurder] en [B.V.1.] het btw-tarief van 9% van toepassing is en niet het tarief van 21% en zij als gevolg van het tarief van 21% de gevorderde schade lijdt of heeft geleden.
2.7
De kantonrechter laat in het midden of [B.V.1.] in de periode van 2014 tot en met 2022 aan [de huurder] een te hoog tarief aan omzetbelasting in rekening heeft gebracht. Als dat wel zo zou zijn, is het de vraag of [de huurder] als gevolg daarvan schade lijdt of heeft geleden. De uiteenzetting van [fiscalist] geeft geen enkele onderbouwing van die schade.
2.8
Ook al voor het tussenvonnis heeft [de huurder] onvoldoende begrijpelijk toegelicht dat zij schade lijdt of heeft geleden doordat aan haar een te hoog tarief omzetbelasting in rekening is gebracht. Bij dagvaarding stelt zij de te veel in rekening gebrachte omzetbelasting te hebben teruggevorderd in de aangiften omzetbelasting en dat de belastingdienst heeft aangegeven het bedrag van € 6.050,00 te zullen vorderen. Zij verwijst naar een e-mail van 21 september 2023 van het belastingkantoor. Deze e-mail houdt het volgende in:

Terugkomend op de vraag van vanmiddag, ja het systeem ligt weer er uit. Niemand kan op dit moment bij de gegevens, omzetbelasting e.d. Ik zie in het dossier, dat er 6.050,00 moet worden terugbetaald. U betaalt in delen terug, de laatste op 20 november 2023. Er wordt ook nog verrekend, dat hoort u nog van mij.”.
2.9
Uit deze e-mail kan wel volgen dat [de huurder] € 6.050,00 moet terugbetalen aan de belastingdienst, maar niet waarom zij dat moet doen.
2.1
Bij conclusie van antwoord in reconventie voert [de huurder] aan dat de huur is onderworpen aan het verlaagde btw-tarief van 9% en als zodanig is bevestigd door de belastingdienst. Een schriftelijke bevestiging daarvan legt zij niet over. Wel voegt zij bij deze conclusie de beslissing van 22 februari 2024 van de belastingdienst op haar verzoek tot uitstel van betaling. Dit verzoek betreft onder meer omzetbelasting ter hoogte van een openstaand bedrag van € 8.013,00. Volgens [de huurder] blijkt uit de beslissing dat dit bedrag wordt teruggevorderd en dat een deel daarvan (bijna € 2.000,00) uitgestelde betaling van omzetbelasting uit de coronatijd betreft.
2.11
De kantonrechter kan uit die beslissing onvoldoende afleiden dat het openstaande bedrag van € 8.013,00 voor een deel (groot € 6.050,00) verband houdt met mogelijk door [B.V.1.] te veel in rekening gebrachte btw. Een aanslag van de belastingdienst of een beslissing dat te veel aan [de huurder] in rekening gebrachte btw op haar aangifte ten onrechte is verrekend, ontbreekt.
2.12
De slotsom is dat de vordering tegenover het verweer onvoldoende is onderbouwd, zodat die niet toewijsbaar is.
Vorderingen VI en VII
2.13
[de huurder] vordert € 1.538,00 als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente over € 76.326,00.
2.14
Deze vorderingen zijn niet toewijsbaar. De verrichtingen tot buitengerechtelijke incasso waren gericht op vorderingen die ongegrond zijn. Er wordt geen hoofdsom toegewezen, waarover [de verhuurders] wettelijke rente verschuldigd is.
In reconventie
2.15
[B.V.1.] vordert de veroordeling van [de huurder] tot betaling van € 8.876,00 wegens huurachterstand over 2022, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 1 januari 2023.
2.16
In het tussenvonnis is onder 4.11 geoordeeld dat deze vordering toewijsbaar is tot een bedrag van € 5.276,00, te vermeerderen met de handelsrente.
2.17
Daarnaast heeft [de verhuurders] een voorwaardelijke vordering ingesteld. Die voorwaarde is niet vervuld. Daarom wordt de voorwaardelijke vordering niet beoordeeld.
In conventie en in reconventie
2.18
[de huurder] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [de verhuurders] worden vastgesteld als volgt.
In conventie:
- salaris gemachtigde 2,5 punten à € 815,00 = € 2.037,50
- nakosten € 135,00 (plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
_________ +
totaal € 2.172,50
In reconventie:
- salaris gemachtigde 2 punten à € 339,00 = € 678,00

3.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
3.1
wijst de vordering af;
3.2
veroordeelt [de huurder] in de proceskosten, waarbij die kosten van [de verhuurders] worden vastgesteld op € 2.172,50, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [de huurder] niet tijdig aan deze veroordeling in de proceskosten voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
3.3
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
In reconventie
3.4
veroordeelt [de huurder] tot betaling aan [B.V.1.] van het bedrag van € 5.276,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 1 januari 2023 tot de dag van voldoening;
3.5
veroordeelt [de huurder] in de proceskosten, waarbij die kosten van [de verhuurders] worden vastgesteld op € 678,00, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe;
3.6
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.7
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kool en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2024, in tegenwoordigheid van de griffier.