ECLI:NL:RBZWB:2024:8075

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
C/02/416440 FA RK 23-5580
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Haerkens-Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en kinderalimentatie in een complexe gezinsstructuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 30 november 2023 een verzoekschrift tot echtscheiding hebben ingediend. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, waarbij beide partijen instemden met de ontbinding van hun huwelijk, dat op [datum] 2003 in Marokko is gesloten. De rechtbank heeft tevens beslist over de nevenvoorzieningen, waaronder de kinderalimentatie en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor hun minderjarige dochter, geboren op [geboortedag 2] 2010.

De vrouw heeft verzocht om de kinderalimentatie vast te stellen op € 418 per maand, maar de rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat de man € 340 per maand moet betalen, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders en de zorgregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw en de man gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de kosten van hun dochter, waarbij de man een groter aandeel in de kosten moet dragen vanwege zijn hogere draagkracht. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld, waarbij de dochter haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft, maar de man recht heeft op contact met haar op bepaalde dagen.

Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen behandeld. De vrouw heeft verzocht om een bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft mr. F.J. von Seydlitz Kurzbach benoemd als notaris voor de verdeling van de gemeenschap. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/416440 / FA RK 23-5580
Datum uitspraak: 19 november 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.J.E.M. Edelmann te Breda,
en
[de man],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A. Koop-van Vliet te Breda.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 30 november 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- de brief met bijlage van 4 december 2023 van mr. Edelmann;
- het op 20 februari 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken met bijlage;
- het op 29 februari 2024 ontvangen verweerschrift op zelfstandige verzoeken;
- de brief van 1 april 2024, 2 april 2024 en 25 april 2024 van mr. Edelmann;
- de brief met bijlage van 14 oktober 2024 van mr. Koop-Van Vliet;
- het e-mailbericht met bijlagen van 21 oktober 2024 van mr. Edelmann.
1.2. De zaak is behandeld tijdens de mondelinge behandeling van 22 oktober 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen.
1.3. [de minderjarige] is, gelet op haar leeftijd, in staat gesteld haar mening kenbaar te maken. Nu tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [de minderjarige] , ondanks dat door haar niet is gereageerd op een eerdere uitnodiging van de rechtbank, een kindgesprek zou willen hebben met de kinderrechter, heeft op 31 oktober 2024 (dus na de mondelinge behandeling) alsnog een kindgesprek plaatsgevonden. De mening van [de minderjarige] gaf geen aanleiding om partijen nog afzonderlijk, voordat de rechtbank zou beslissen, over de inhoud van het kindgesprek te informeren.
2. De feiten
2.1. Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2003 te [plaats 1] (Marokko) met elkaar gehuwd;
- uit hun huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
1. [de jongmeerderjarige] , geboren te [plaats 2] op [geboortedag 1]
2006 (hierna ook: [de jongmeerderjarige] );
2. [de minderjarige] , geboren te [plaats 2] op [geboortedag 2] 2010 (hierna ook: [de minderjarige] );
- zij hebben volgens de Basisregistratie Personen in ieder geval de Nederlandse
nationaliteit.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- opneming van de door partijen getroffen regelingen, zoals neergelegd in het
ouderschapsplan, in de beschikking;
- bepaling dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf zal hebben bij haar;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] van € 418,= per maand;
- bevel tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen.
3.2.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat [de minderjarige] wordt ingeschreven op het BRP adres van de vrouw;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

4.De beoordeling

Echtscheiding
4.1.
Beide partijen verzoeken de echtscheiding uit te spreken, omdat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
4.2.
Dit verzoek zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen. De wet staat echter niet toe de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zodat de rechtbank het verzoek daartoe afwijst.
Aanhechten ouderschapsplan
4.3.
Bij brief van 25 april 2024 is door mr. Edelmann een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man instemt met aanhechting van dit ouderschapsplan aan de beschikking. Gelet hierop zal het verzoek van de vrouw tot aanhechting van het ouderschapsplan worden toegewezen.
4.4.
De rechtbank merkt nog op dat partijen in het ouderschapsplan geen afspraak hebben opgenomen ten aanzien van de kinderalimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling is toegelicht dat zij daarover geen overeenstemming kunnen bereiken. Gelet op het afzonderlijke verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie, zal de rechtbank daarover in het navolgende oordelen.
Hoofdverblijf
4.5.
De vrouw verzoekt het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij haar te bepalen.
4.6.
Aanvankelijk voerde de man hiertegen gemotiveerd verweer omdat er, gelet op de
co-ouderschapsregeling, geen aanleiding of belang is om te bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf heeft bij een van hen. De man verzocht daarom te bepalen dat [de minderjarige] werd ingeschreven op het BRP-adres van de vrouw. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man niet langer verweer voert tegen het verzoek van de vrouw.
4.7.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen, nu niet is gebleken dat het belang van [de minderjarige] zich hiertegen verzet. Daar komt bij dat partijen in het door hen ondertekende ouderschapsplan ook zijn overeengekomen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft. Dit betekent dat het zelfstandige verzoek van de man wordt afgewezen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.8.
De man verzoekt in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een co-ouderschapsregeling te bepalen, waarbij [de minderjarige] de ene week bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw, met als wisselmoment zondagavond om 19:00 uur. Partijen geven sinds de beslissing in de voorlopige voorzieningenprocedure (22 december 2023) uitvoering aan een dergelijke zorgregeling, waarbij de man op zondag, dinsdag en woensdag voor [de minderjarige] zorgt en de vrouw op maandag, donderdag en vrijdag (en op zaterdag samen).
4.9.
De vrouw heeft op dit moment nog geen andere woonruimte en mede daarom geven partijen nog steeds uitvoering aan hetgeen zij bij de voorlopige voorzieningenprocedure zijn overeengekomen. Als ze zelfstandige woonruimte heeft, zullen partijen met [de minderjarige] in overleg moeten om te bekijken hoe een definitieve zorgregeling er uit moet komen te zien. De mening van [de minderjarige] is daarbij belangrijk. De invulling van de zorgregeling is bovendien afhankelijk van de plaats waar de vrouw uiteindelijk een woning zal gaan vinden.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. In het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat in overleg met [de minderjarige] een zorgregeling wordt overeengekomen, afhankelijk van waar de vrouw een woning vindt. Partijen hebben daarbij afgesproken dat het uitgangspunt een co-ouderschapsregeling is, met een gelijke verdeling van de vakanties en feestdagen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aanvullend verklaard dat zij de huidige co-ouderschapsregeling in ieder geval voorlopig willen continueren, omdat de vrouw geen zicht heeft op een andere woning. De rechtbank zal partijen hierin volgen en aldus bepalen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank partijen nog wel voorgehouden dat het in het belang van [de minderjarige] is dat, zodra de vrouw zelfstandige woonruimte heeft gevonden, partijen eerst zelf met elkaar in overleg moeten treden. Pas nadat partijen hierover duidelijke gedachtes hebben, zal [de minderjarige] erbij kunnen worden betrokken. Het kan en mag namelijk niet zo zijn dat alle verantwoordelijkheid over hoe de zorgregeling eruit moet komen te zien bij [de minderjarige] wordt gelegd. Een loyaliteitsconflict ligt alsdan op de loer. De rechtbank merkt hierbij voor de volledigheid verder op dat [de minderjarige] in het kindgesprek heeft aangegeven dat het voor haar in ieder geval voor de toekomst belangrijk is dat zij op haar huidige school kan blijven. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank voor nu een zorgregeling bepalen die gelijk is aan de in de voorlopige voorzieningenprocedure vastgestelde zorgregeling, met dien verstande dat een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] wordt vastgelegd (omdat het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vrouw wordt bepaald). Daarbij geldt dus ook dat partijen op zaterdag voorlopig samen de zorg dragen voor [de minderjarige] . Het spreekt voor zich dat deze regeling te gelden heeft totdat partijen op enig moment andere afspraken hebben gemaakt (of anders zal worden beslist).
Kinderalimentatie
4.11.
De vrouw verzoekt samengevat een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 418,= per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de dag waarop de beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.12.
De man voert hiertegen verweer. In de stukken voert de man aan dat de vrouw nalaat de behoefte van [de minderjarige] te berekenen en te onderbouwen. Het dient voor rekening en risico van de vrouw te komen dat zij onvoldoende inzage in haar gegevens heeft verstrekt.
4.13.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen uitvoeriger stil gestaan bij de gedane verzoeken en zijn de financiën van partijen (behoefte/draagkracht) besproken. Op basis van deze aanvullende informatie zal de rechtbank het verzoek van de vrouw beoordelen.
4.14.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.15.
De vrouw verzoekt als ingangsdatum de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.16.
Nu de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank de ingangsdatum aldus bepalen.
Behoefte van [de minderjarige]
4.17.
Volgens de vrouw bedraagt de behoefte van [de minderjarige] € 672,50 per maand. Deze behoefte is gebaseerd op een winst uit onderneming aan de zijde van de man van ongeveer € 60.000,= per jaar en een inkomen aan de zijde van de vrouw van € 20.000,= bruto per jaar.
4.18.
De man heeft niet ingestemd met de door de vrouw berekende behoefte van € 672,50 per maand. De vrouw is bij de berekening uitgegaan van een te hoge winst uit onderneming. De man verwijst daarvoor naar de door hem overgelegde stukken waaruit de winst uit onderneming over de jaren 2019 tot en met 2021 volgt.
4.19.
Voor de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen het uitgangspunt. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2022, zijnde het laatste volledige jaar voor de beëindiging van de relatie (gelet op de datum van binnenkomst van het verzoek en verzoek voorlopige voorziening).
4.20.
De rechtbank overweegt allereerst dat beide partijen geen berekening van de behoefte van [de minderjarige] hebben gemaakt. Evenmin hebben partijen hun inkomensgegevens over 2022 ingebracht. Zoals tijdens de mondelinge behandeling besproken volgt uit de door de vrouw overgelegde loonstroken van augustus 2023 en september 2023 een jaarloon BT in 2022 van afgerond € 7.932,= (als medewerker huishoudelijke zorg bij [stichting] ) en een jaarloon BT van afgerond € 11.311,= (als medewerker ondersteuning bij [stichting] ). De rechtbank gaat aldus uit van het door de vrouw gestelde inkomen van € 20.000,= bruto per jaar in 2022, nu dat niet veel afwijkt van haar werkelijk genoten inkomen in dat jaar. Dat leidt (rekening houdende met de van toepassing zijnde heffingskortingen) tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.558,= per maand in 2022.
4.21.
De rechtbank overweegt verder dat de man tijdens de mondelinge behandeling onweersproken heeft verklaard dat de winst in 2022 ongeveer hetzelfde was als in 2021. Uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2021 volgt een winst uit onderneming van € 68.438,=. Dat leidt (rekening houdende met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling en de van toepassing zijnde heffingskortingen) tot een netto besteedbaar inkomen van € 4.088,= per maand.
4.22.
Bij voornoemde netto besteedbare inkomens van partijen dient het kindgebonden budget van € 62,= per maand te worden opgeteld. Aan de hand van deze gegevens heeft de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen becijferd op € 5.708,= per maand in 2022. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening
Dit netto besteedbaar gezinsinkomen, gevoegd bij het ten aanzien van de (toen twee) minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarigen op van in totaal € 1.262,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte nu in totaal € 1386,= per maand, aldus € 693,= per kind per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
4.23.
Vervolgens dient beoordeeld te worden in welke verhouding de behoefte van de
[de minderjarige] tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van een kind tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het huidig netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 2.065,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing. De rechtbank overweegt ook hier dat beide partijen geen berekening van ieders draagkracht hebben gemaakt.
Draagkracht vrouw
4.24.
Volgens de vrouw dient voor de berekening van haar draagkracht in 2024 uit te worden gegaan van een bruto jaarinkomen van € 20.000,=. Haar totale huidige jaarinkomen is niet significant veranderd ten opzichte van 2022; zij werkt nog steeds bij [stichting] als medewerker huishoudelijke zorg èn als medewerker ondersteuning.
4.25.
De man heeft zich, bij gebrek aan inzage in recente financiële stukken van de vrouw, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.26.
De rechtbank overweegt dat de vrouw weliswaar loonstroken van juni 2024, augustus 2024 en september 2024 in het geding heeft gebracht, maar deze stukken geven (nog) geen volledig beeld van haar huidige totale inkomen. De loonstroken van juni 2024 en augustus 2024 zien namelijk op haar werkzaamheden als medewerker huishoudelijke zorg, terwijl zij in die maanden ook werkzaam was als medewerker ondersteuning. De loonstrook van september 2024 betreft de werkzaamheden als medewerker ondersteuning, maar daarbij ontbreken weer de loonstroken als medewerker huishoudelijke zorg over die maanden. Bovendien vermeldt de loonstrook 2024 niet het jaarinkomen van 2023 als medewerker ondersteuning, zodat ook daar geen aansluiting bij kan worden gezocht. Evenmin kan voor de berekening van het jaarinkomen 2024 een aanwijzing worden gevonden in de cumulatieven. Gelet op de standpunten van partijen en bij gebreke van andere recente en complete, financiële gegevens zal de rechtbank voor de draagkracht van de vrouw uitgaan van het gestelde jaarinkomen van € 20.000,= bruto per jaar. Daarnaast wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen en het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop waar de vrouw aanspraak op maakt. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 2.185,= per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan volgens de formule
€ 181,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkracht man
4.27.
Volgens de vrouw moet voor de draagkracht van de man uit worden gegaan van een winst uit onderneming van € 60.000,= per jaar. Zij betwist verder dat er sprake is van een aflossingsverplichting richting de fiscus. En, voor zover deze er is, dan heeft de man dat aan zichzelf te wijten. In ieder geval moet daar geen rekening mee worden gehouden bij de berekening van zijn draagkracht.
4.28.
In het kader van zijn draagkracht heeft de man aangevoerd dat de jaarcijfers van zijn eenmanszaak over de jaren 2022, 2023 en de voorlopige cijfers van 2024 nog niet gereed zijn. Volgens de man moet uit worden gegaan van een winst uit onderneming van
€ 45.000,=. In dat kader verwijst de man naar een e-mailbericht van zijn boekhouder van 14 oktober 2024 waaruit volgt dat er onder normale omstandigheden “
bij een eenmanszaak in de transport met 1 vrachtwagen” een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 40.000,=/€ 50.000,= hoort. Bij zijn draagkracht dient volgens de man verder rekening te worden gehouden met een aflossing op een schuld bij de belastingdienst. De man heeft een schuld van in totaal € 20.000,=. Hij lost af met een bedrag van € 450,= per maand.
4.29.
De rechtbank overweegt allereerst dat zij niet beschikt over recente financiële gegevens van de eenmanszaak van de man. Door de man zijn geen voorlopige cijfers over 2024 in het geding gebracht. Evenmin is een opstelling voorhanden van de cijfers 2022 en 2023. De laatste bij de rechtbank beschikbare gegevens met betrekking tot de eenmanszaak betreft de aangifte inkomstenbelasting over 2021. Weliswaar heeft de man een email in het geding gebracht van zijn boekhouder, maar ook daarbij zitten geen onderbouwende en controleerbare stukken. De rechtbank kan aldus de stellingen van de man niet beoordelen, omdat de man zijn stellingen nauwelijks heeft onderbouwd met stukken. Hij heeft niet voldaan aan zijn stelplicht. Mitsdien zal worden uitgaan van de door de vrouw gestelde winst uit onderneming € 60.000,= per jaar. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2021 een winst volgt van € 68.438,= en dat de man heeft verklaard dat de winst in 2022 (ook) vergelijkbaar was. Waarom dan nu in 2024 de winst uit onderneming aanzienlijk lager zou zijn (€ 45.000,= per jaar) is niet duidelijk geworden. Alleen de algemene mail van de boekouder daarover, de aanvullende opmerking dat “
de cijfers 2024 een heel ander beeld presenteren omdat een medewerker ontslag heeft genomen in de loop van het jaar” en dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verteld, zonder onderbouwing, dat gezondheidsklachten hem belemmeren in het uitvoeren van werkzaamheden, is daarvoor onvoldoende. Verder wordt rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de van toepassing zijnde heffingskortingen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.782,= per maand.
4.30.
Ten aanzien van de door de man tijdens de mondelinge behandeling aangegeven aflossing op een schuld bij de Belastingdienst merkt de rechtbank op dat de man het bestaan van deze schuld (en de maandelijkse aflossing) niet met stukken heeft onderbouwd. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat de man, op wie de stelplicht rust van de (relevante) omstandigheden bij de berekening van zijn draagkracht, onvoldoende gegevens heeft overgelegd om tot de conclusie te kunnen komen dat daarmee rekening dient te worden gehouden. De rechtbank zal dat dan ook niet doen. De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 964,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkrachtvergelijking
4.31.
De draagkracht van de vrouw is, zoals gezegd, € 181,= per maand. De draagkracht van de man is, zoals gezegd, € 964,= per maand. De totale draagkracht van partijen is daarmee € 1.145,= per maand. Dat is voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] van € 693,= per maand te voorzien.
4.32.
De verdeling van de kosten van [de minderjarige] over de onderhoudsplichtigen wordt dan
berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht
vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 181 / € 1.145 x € 693 = afgerond € 110,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 964 / € 1.145 x € 693 = afgerond € 583,=
4.33.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw een aandeel in de kosten van [de minderjarige] van afgerond € 110,= per maand moet dragen en de man een aandeel in die kosten van afgerond € 583,= per maand moet dragen.
Zorgkorting
4.34.
Ten slotte kan de ouder die kinderalimentatie moet betalen (de man in dit geval) een korting op de door hem te betalen bijdrage ontvangen. Deze ouder neemt dan namelijk al een deel van de kosten van een kind voor zijn rekening op het moment dat het kind bij hem verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
4.35.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw een zorgkorting van 35% op dit moment redelijk vindt. Als de zorgregeling wordt gewijzigd nadat de vrouw zelfstandige woonruimte heeft gevonden, moet dit opnieuw worden beoordeeld.
4.36.
De man heeft geen concreet standpunt ingenomen over de zorgkorting, nu onduidelijk is hoe de zorgregeling er in de toekomst uit zal zien.
4.37.
De rechtbank overweegt dat de man op dit moment de helft van de tijd de zorg draagt voor [de minderjarige] . In het ouderschapsplan zijn de ouders bovendien overeengekomen dat
co-ouderschap ook het uitgangspunt is voor een toekomstige zorgregeling. Gelet hierop gaat de rechtbank uit van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van [de minderjarige] € 693,= bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 243,=. Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man aan de vrouw € 340,= per maand dient te betalen.
4.38.
De rechtbank merkt hierbij op dat het voor zich spreekt dat, mocht in de toekomst het contact tussen de man en [de minderjarige] wijzigen, van partijen dan verwacht wordt dat zij met elkaar in overleg treden over een eventuele wijziging van de zorgkorting en daarmee een mogelijke wijziging van de kinderalimentatie. De rechtbank geeft partijen in dat kader nadrukkelijk mee dat het van belang is dat zij elkaar alsdan (wel) volledig inzage verschaffen in de financiële gegevens.
Conclusie
4.39.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man met ingang de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vaststellen op € 340,= per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Aanhechten berekeningen
4.40.
De rechtbank heeft berekeningen van de behoefte en de draagkracht van partijen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekening zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.41.
Volgens de vrouw had zij tijdens het huwelijk de Marokkaanse nationaliteit en de man de Nederlandse nationaliteit. De eerste gemeenschappelijke verblijfplaats na het huwelijk was Nederland, namelijk [plaats 2] , zodat op grond van artikel 4 lid 1 van het Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) Nederlands recht van toepassing is. Partijen zijn dan ook getrouwd in gemeenschap van goederen.
4.42.
Volgens de man heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, omdat partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, zodat hij ook rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot verdeling van de huwelijkse gemeenschap. Partijen zijn in 2010 gehuwd, zodat het toepasselijke recht wordt aangewezen door het Verdrag. Partijen hebben het toepasselijke recht niet aangewezen, zodat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen (artikel 4 van het Verdrag). Dat was in Nederland, zodat het huwelijksvermogensregime is onderworpen aan het Nederlandse recht.
4.43.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
4.44.
Omdat partijen zijn gehuwd op [datum] 2003, aldus na 1 september 1992 en vóór 29 januari 2019, is het Verdrag van toepassing.
4.45.
Niet is gebleken dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. De rechtbank zal dus moeten vaststellen welk recht van toepassing is op grond van artikel 4 van het Verdrag en overweegt daartoe als volgt.
4.46.
Op grond van artikel 4 lid 1 van het Verdrag wordt, indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen. Overeenkomstig één ervan, neergelegd in artikel 4, aanhef, lid 2, sub 2, onder a van het Verdrag, wordt het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, indien i) die staat geen partij is bij het Verdrag, ii) die staat een zogenoemd nationaliteitsland is en iii) de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen a) in een staat die de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd.
4.47.
De rechtbank overweegt dat de man ten tijde van het huwelijk de Nederlandse nationaliteit had. De rechtbank kan echter, gelet op de overgelegde stukken, niet met zekerheid vaststellen of de vrouw ten tijde van het huwelijk naast de Nederlandse nationaliteit ook de Marokkaanse nationaliteit had. De rechtbank overweegt verder dat in beide situaties echter de slotsom is dat het Nederlandse recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst: ofwel doordat partijen de Nederlandse nationaliteit gemeenschappelijk hadden of doordat het eerste huwelijksdomicilie in Nederland was. De rechtbank gaat bij haar verdere beoordeling dus uit van het Nederlands recht.
Inhoudelijke beoordeling
4.48.
Zoals hiervoor is overwogen, is Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Dat betekent dat partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
Peildatum
4.49.
De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 30 november 2023. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap. De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden.
4.50.
De vrouw verzoekt de verdeling te bevelen van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap met benoeming van een notaris en onzijdige personen. Relevant is volgens de vrouw in dat kader dat sprake is van een koopwoning aan [het adres] te [plaats 2] , maar de man heeft deze woning onder uitsluiting gelegateerd gekregen; deze is en blijft eigendom van de man.
4.51.
De man voert tegen het verzochte bevel verweer. De man meent dat er niets tot de huwelijksgemeenschap behoort dat verdeling behoeft. Tussen partijen is inderdaad niet in geschil dat de man de door de vrouw genoemde woning onder uitsluiting gelegateerd heeft gekregen, zodat de woning in eigendom van de man is en blijft. Ook na echtscheiding.
4.52.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er, in tegenstelling tot dat wat de man heeft gesteld, wel degelijk bestanddelen zijn die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren en verdeeld moeten worden. Gelet hierop zal het verzoek van de vrouw tot het geven van een bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap worden toegewezen.
Proceskosten
4.53.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2003 te [plaats 1] (Marokko) met elkaar gehuwd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat [de minderjarige] , geboren te [plaats 2] op [geboortedag 2] 2010, haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
5.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en [de minderjarige] gerechtigd zijn tot contact met elkaar (in ieder geval) op zondag, dinsdag en woensdag tot 18:00 uur, met inachtneming van dat wat is overwogen in rechtsoverweging 4.10;
5.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op € 340,= (driehonderdveertig euro) per maand, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
5.5.
beveelt, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen ten overstaan van een notaris en benoemt mr. F.J. von Seydlitz Kurzbach te Breda , dan wel zijn opvolger, waarnemer of plaatsvervanger, tot notaris ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden;
5.6.
benoemt tot onzijdige personen mr. mr. P.J.M. Kools, advocaat te Breda , en mr. O. Lenselink, advocaat te Breda , tot vertegenwoordiging van de vrouw respectievelijk de man indien deze niet meewerkt tot de verdeling;
5.7.
bepaalt dat de onderlinge regelingen uit het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte ouderschapsplan deel uitmaken van deze beschikking;
5.8.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Haerkens-Wouters, en, in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.