In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 29 november 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Sluis beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een tussenwoning, vastgesteld op € 467.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 320.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2024 behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als zijn moeder aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet voldoende heeft aangetoond dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De referentiewoningen die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt voor de waardebepaling, zijn door de belanghebbende als niet vergelijkbaar bestempeld, aangezien deze woningen vakantiewoningen zijn en niet permanent worden bewoond. De rechtbank volgt de stelling van de belanghebbende en oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.
Omdat de heffingsambtenaar niet in staat is gebleken om de WOZ-waarde te onderbouwen, komt de rechtbank tot de conclusie dat de waarde van de woning schattenderwijs op € 340.000 moet worden vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de WOZ-waarde dienovereenkomstig. Tevens dient de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.