ECLI:NL:RBZWB:2024:8132

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
C/02/427707 / JE RK 24-1869
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
  • mr. Wallerbos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadere beschikking voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige

Op 29 oktober 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een nadere beschikking gegeven in een zaak betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2009. De zaak is aangespannen door de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, in verband met zorgen over de veiligheid van de minderjarige bij zijn tante, die als voogdes is aangesteld na het overlijden van de moeder in 2020. De kinderrechter heeft de zaak mondeling behandeld, waarbij de tante, haar advocaat en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De minderjarige heeft zijn mening over de situatie kenbaar gemaakt, waarbij hij aangaf angstig te zijn voor zijn tante en geen contact met haar te willen.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de situatie van de minderjarige, die momenteel in een pleeggezin verblijft. De Raad heeft aangegeven dat er grote zorgen zijn over verbale en fysieke mishandeling door de tante. De kinderrechter heeft besloten om de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen tot 16 januari 2025, om de situatie verder te onderzoeken en de veiligheid van de minderjarige te waarborgen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ongeacht een eventueel hoger beroep.

De kinderrechter heeft benadrukt dat de minderjarige de kans moet krijgen om tot rust te komen en dat de relatie tussen hem en zijn tante verder onderzocht moet worden. De Raad zal in de komende periode een onderzoek uitvoeren naar de noodzaak van een definitieve ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, waarbij ook de psychiatrische problematiek van de minderjarige in overweging zal worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/427707 / JE RK 24-1869
Datum uitspraak: 29 oktober 2024
Nadere beschikking van de kinderrechter over voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ZUIDWEST NEDERLAND, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad,
over de minderjarige
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2009 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt in deze zaak als belanghebbenden aan:
[de tante],
hierna te noemen: de tante,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. D. Marcus te Goirle,
de gecertificeerde instelling
LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING, locatie Eindhoven, hierna te noemen: de GI.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 16 oktober 2024 en alle daarin genoemde stukken;
  • het op 24 oktober 2024 ingekomen bericht van de Raad, met bijlage;
  • het op 29 oktober 2024 ingekomen bericht van de Raad, met bijlagen.
1.2.
Op 29 oktober 2024 heeft de kinderrechter het verzoek, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Bij die behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de tante, bijgestaan door mr. Marcus en mevrouw [naam] , tolk in de Oekraïense taal;
  • twee vertegenwoordigsters namens de GI;
  • een vertegenwoordigster namens de Raad.
1.3.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling, op 28 oktober 2024, heeft [minderjarige] zijn mening over het verzoek kenbaar gemaakt tijdens een gesprek met de kinderrechter, waarbij hij werd bijgestaan door een tolk in de Oekraïense taal.

2.De feiten

2.1.
De moeder van [minderjarige] is in 2020 overleden. De vader van [minderjarige] woont in Oekraïne.
2.2.
Na het overlijden van de moeder is de tante benoemd tot voogdes van [minderjarige] . De Raad heeft documenten overgelegd waaruit dit blijkt.
2.3.
Bij voormelde beschikking van 16 oktober 2024 heeft de kinderrechter, zonder partijen daaraan voorafgaand in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van twee weken, tot 30 oktober 2024.
2.4.
[minderjarige] woonde tot voormelde spoedbeslissing samen met zijn tante bij [locatie] , een opvanglocatie voor Oekraïense vluchtelingen in [woonplaats] . Op basis van voormelde spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verblijft [minderjarige] momenteel in een netwerkpleeggezin.

3.De verzoeken

3.1.
De kinderrechter dient, nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord, te beoordelen of er sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die ertoe moeten leiden dat de spoedbeslissing van 16 oktober 2024 met onmiddellijke ingang dient te worden herroepen.
3.2.
Aan de orde is nog het resterende deel van het verzoek van de Raad tot voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot 16 januari 2025.
3.3.
Daarnaast is nog aan de orde het resterende deel van het verzoek van de Raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlenen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
De Raad heeft, samengevat, aangegeven dat er grote zorgen zijn over het verblijf van [minderjarige] bij zijn tante met betrekking tot verbale en fysieke mishandeling en buitenproportioneel straffen. [minderjarige] en de tante hebben hierover uiteenlopende verklaringen afgelegd. Dat [minderjarige] vanuit bepaalde psychiatrische problematiek zou liegen, zoals de tante heeft aangegeven, wordt vanuit school en de opvanglocatie niet herkend. Afgezien van de vraag wie er de waarheid spreekt, wordt [minderjarige] thans gezien als een jongen in nood. Gelet op de geuite beschuldigingen, is de Raad van mening dat [minderjarige] op dit moment niet kan terugkeren naar zijn tante. In de komende periode zal de Raad een onderzoek verrichten naar de noodzaak voor een (definitieve) ondertoezichtstelling. Daarbij zal er onder meer zicht moeten worden verkregen op de relatie tussen [minderjarige] en zijn tante en de psychische toestand van [minderjarige] , en zal moeten worden bezien wat er mogelijk en nodig is om de contacten tussen hen te herstellen. Uitgangspunt hierbij is dat er dient te worden ingezet op een terugplaatsing van [minderjarige] bij zijn tante die is belast met de voogdij over hem.
4.2.
De GI heeft, samengevat, aangegeven dat zij inmiddels met [minderjarige] heeft gesproken op school. Zijn mentor en teamleider waren hierbij aanwezig. Daarnaast heeft de GI gesproken met een medewerkster van de opvanglocatie en met het pleeggezin. Gezien wordt dat er een last van [minderjarige] ’s schouders is gevallen. Hij is moe en aan het bijkomen van alles wat er is gebeurd. Daarnaast wordt gezien dat hij angstig is voor zijn tante. Hij wil op dit moment ook liever geen contact met haar hebben. In de opvang wordt gezien dat het goed met hem gaat en dat hij in het pleeggezin goed wordt verzorgd. De GI stelt ook dat als uitgangspunt heeft te gelden dat [minderjarige] , indien mogelijk, dient te worden teruggeplaatst bij zijn tante. Om die mogelijkheid te kunnen onderzoeken, zal er wellicht ingezet worden op diagnostiek of een persoonlijkheidsonderzoek.
4.3.
Namens en door de tante is, samengevat, aangevoerd dat zij zich niet herkent in de gestelde zorgen. De tante heeft het beste met [minderjarige] voor en probeert hem juist goed op te voeden. Zij hebben wel eens meningsverschillen gehad, maar van verbale of fysieke mishandeling is geen sprake geweest. De tante stelt dat [minderjarige] kampt met psychiatrische problematiek en dat hij, in verband daarmee, in Oekraïne onder behandeling is van een psychiater. De Raad heeft stukken in de procedure gebracht waaruit dit blijkt. Onder invloed van zijn psychiatrische stoornis kan [minderjarige] volgens de tante veel liegen. Daarnaast wil [minderjarige] graag meer vrijheden krijgen, terwijl hij daar eigenlijk niet mee kan omgaan. Wanneer de tante hem aanspreekt op zijn gedrag en zij hem beperkt, dan ontstaat daar strijd over. Gezien de ontstane situatie begrijpt de tante het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] , maar zij verzoekt om het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen. De tante stelt in dat verband dat het van belang is dat de relatie tussen de tante en [minderjarige] wordt onderzocht en dat dit het beste kan indien [minderjarige] bij zijn tante verblijft. De tante verblijft momenteel in een andere opvang dan [minderjarige] die 20 kilometer verderop is gelegen in Werkendam. Deze opvanglocatie is slecht bereikbaar met het openbaar vervoer. Ook heeft de tante momenteel daardoor geen werk.
4.4.
[minderjarige] heeft tijdens het gesprek met de kinderrechter, samengevat, aangegeven dat hij angstig is voor zijn tante. Hij wil momenteel geen contact met haar hebben. Ook wil hij niet dat zijn tante weet waar hij nu verblijft.

5.De beoordeling

5.1.
Uit artikel 1:257, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter de minderjarige voorlopig onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 255, eerste lid, is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.
5.2.
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3.
Op grond van artikel 800, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een beschikking over voorlopige ondertoezichtstelling en het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing onverwijld, te weten zonder daaraan voorafgaand horen van partijen, worden afgegeven indien de mondelinge behandeling van het verzoek niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de jeugdige.
5.4.
Uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat [minderjarige] bij verschillende instanties, waaronder Veilig Thuis en de Raad, maar ook tijdens het gesprek met de kinderrechter duidelijk heeft aangegeven dat hij zich niet veilig voelt bij zijn tante. Hoewel de tante aangeeft dat [minderjarige] zou kampen met psychiatrische problematiek en dat hij veel liegt, bijvoorbeeld om bepaalde vrijheden te verkrijgen, neemt dit niet weg dat [minderjarige] nadrukkelijk aangeeft dat hij op dit moment niet bij zijn tante wil verblijven en dat hij geen contact met haar wil hebben. Daarnaast is vanuit de opvang en school objectief geconstateerd dat [minderjarige] tot rust is gekomen sinds hij in het huidige pleeggezin verblijft. Gelet hierop is de kinderrechter van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding noodzakelijk moet worden geacht dat het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin in ieder geval voor de komende maanden wordt voortgezet. Die periode kan dan gebruikt worden om meer helderheid te krijgen over de situatie en de relatie tussen de tante en [minderjarige] . De tante heeft verder aangegeven dat de relatie tussen haar en [minderjarige] beter kan worden onderzocht wanneer zij bij elkaar verblijven. De kinderrechter acht dit op dit moment echter niet in het belang van [minderjarige] . Hij moet eerst de kans krijgen om tot rust te komen. Nu de tante, als voogdes van [minderjarige] , niet instemt met het voortzetten van het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin, is de kinderrechter van oordeel dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] .
5.5.
De kinderrechter overweegt dat voormelde spoedbeslissing van 16 oktober 2024 is genomen zonder partijen daaraan voorafgaand in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen aldus in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen kenbaar te maken. Naar aanleiding daarvan is, naar het oordeel van de kinderrechter, niet gebleken dat er sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden waardoor de spoedbeslissing van 16 oktober 2024 met ingang van heden zou moeten worden herroepen. Daarnaast zal de kinderrechter, gezien het voorgaande, het resterende deel van het verzoek van de Raad toewijzen en zowel de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] als de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlenen tot 16 januari 2025.
5.6.
De kinderrechter zal de beslissing over de uithuisplaatsing van [minderjarige] uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de Raad. Dat betekent dat die beslissing per direct uitgevoerd moet worden en dat een eventueel hoger beroep die beslissing niet schorst.
5.7.
In de komende periode zal de Raad een onderzoek verrichten naar de noodzaak van een (definitieve) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] en eventueel een daartoe strekkend verzoek indienen bij de kinderrechter. Daarbij zal de Raad in ieder geval aandacht hebben voor de psychiatrische problematiek van [minderjarige] en de (on)mogelijkheden voor contact(herstel) tussen hem en zijn tante..

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1
verleent de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot 16 januari 2025;
6.2.
verleent de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 16 januari 2025, en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024 door mr. Jansen, kinderrechter, bijgestaan door mr. Wallerbos als griffier, en op 12 november 2024 op schrift gesteld.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.