ECLI:NL:RBZWB:2024:8134

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
C/02/423859 / FA RK 24-2903
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • mr. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming erkenning, vaststelling omgangsregeling, kinderalimentatie en wijziging voornamen in het kader van een minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een minderjarige. De man, vertegenwoordigd door mr. S.S. Zijderveld, verzocht om vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige, vaststelling van een omgangsregeling, en kinderalimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. M.J. Stoffijn, verzocht om afwijzing van de verzoeken van de man en om voortzetting van de huidige omgangsregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de biologische vader is van de minderjarige en dat de vrouw, als enige ouder op de geboorteakte, de toestemming voor erkenning weigert. De rechtbank overweegt dat het in het belang van de minderjarige is dat zij in een familierechtelijke relatie tot haar biologische vader komt te staan. De rechtbank heeft de man toestemming verleend om de minderjarige te erkennen, en de bijzondere curator is ontslagen van haar taak. Daarnaast is de huidige omgangsregeling vastgesteld als minimumregeling, waarbij onder professionele begeleiding zal worden bekeken hoe deze kan worden uitgebreid. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 188 per maand, uitvoerbaar bij voorraad. Tot slot is de wijziging van de voornamen van de minderjarige toegewezen, waarbij de roepnaam die al enige tijd door de vrouw en haar omgeving wordt gebruikt, aan de huidige voornamen wordt toegevoegd.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer : C/02/423396 / FA RK 24-2682 (bodemzaak)
: C/02/423859 / FA RK 24-2903 (voorlopige voorziening)
Datum uitspraak: 12 november 2024
Nadere beschikking over vervangende toestemming erkenning, vaststelling (voorlopige) omgangsregeling en kinderalimentatie alsmede wijziging voornamen
in de zaken van
[de man],
hierna te noemen: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. S.S. Zijderveld te Wageningen,
over de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2022 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: de minderjarige,
vertegenwoordigd door:
mr. [de bijzondere curator], advocaat te [plaats] , in haar hoedanigheid als bijzondere curator over de minderjarige, hierna te noemen: de bijzondere curator.
De rechtbank merkt in beide zaken als belanghebbende aan:
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. M.J. Stoffijn te Waalwijk.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, de rechtbank over de verzoeken geadviseerd.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • de beschikking van deze rechtbank van 10 juli 2024 en alle daarin genoemde stukken;
  • het verweerschrift van 10 september 2024 van de moeder, tevens houdende zelfstandige verzoeken, met bijlagen;
  • het rapport en advies van de bijzondere curator van 12 september 2024;
  • de brief van 3 oktober 2024 van mr. Stoffijn, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 5 oktober 2024 van mr. Zijderveld, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 15 oktober 2024 van mr. Zijderveld, met bijlagen.
1.2.
Op 15 oktober 2024 heeft de rechtbank, met gesloten deuren, de verzoeken in beide zaken gelijktijdig mondeling behandeld. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Zijderveld;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Stoffijn;
  • de bijzondere curator;
  • een vertegenwoordigster namens de Raad.
1.3.
De rechtbank verwijst naar de inhoud van voormelde beschikking van 10 juli 2024. Hierbij is mr. [de bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige en verzocht om te rapporteren en te adviseren naar het in deze zaak voorliggende afstammingsverzoek. In afwachting daarvan is de zaak pro forma aangehouden.
1.4.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, stelt de rechtbank het volgende vast:
  • partijen hebben een relatie met elkaar gehad;
  • de minderjarige is geboren op [geboortedag] 2022;
  • op de geboorteakte van de minderjarige staat enkel de vrouw als ouder vermeld;
  • de vrouw is van rechtswege belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige;
  • de minderjarige woont bij de vrouw;
  • partijen en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit.
1.5.
In de hoofdzaak met het zaaknummer C/02/423396 / FA RK 24-2682 zijn nog aan de orde de verzoeken van de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
  • aan de man toestemming te verlenen, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, om de minderjarige te erkennen;
  • partijen via het uniform hulpaanbod (UHA) te verwijzen voor ouderschapsbemiddeling of een andere passende vorm van hulpverlening en ondersteuning;
  • een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige te bepalen zoals in het verzoekschrift is omschreven, op basis waarvan zij eenmaal per veertien dagen van vrijdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur omgang met elkaar hebben, alsmede eenmaal een dag in de andere week, en een verdeling van de vakanties te bepalen;
  • te bepalen dat de man een bijdrage levert in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige met een bedrag van € 154,= per maand, steeds bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, dan wel een ander bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen.
1.6.
Daarnaast verzoekt de man in de zaak met het zaaknummer: C/02/423859 / FA RK 24-2903, bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv, om een stapsgewijs opbouwende voorlopige omgangsregeling tussen de man en de minderjarige te bepalen, zoals in het verzoekschrift is omschreven.
1.7.
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man en verzoekt tot afwijzing daarvan.
1.8.
Daarnaast verzoekt de vrouw, bij wijze van zelfstandige verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor zover het verzoek van de man tot vervangende toestemming erkenning wordt toegewezen, te bepalen dat de vrouw belast blijft met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige;
  • te bepalen dat de huidige omgangsregeling tussen de man en de minderjarige, op basis waarvan zij eenmaal per drie weken gedurende twee uren op zondag bij de grootouders moederszijde thuis omgang met elkaar hebben, dient te worden voortgezet, althans subsidiair een beslissing te nemen die de rechtbank juist acht, maar waarbij de omgang tussen de man en de minderjarige niet in de woning van de man, de moeder en broer in [woonplaats 1] plaatsvindt;
  • te bepalen dat de man, na erkenning, steeds bij vooruitbetaling per maand een bijdrage van € 188,= per maand aan de vrouw dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, althans subsidiair een bedrag van € 165,= per maand;
  • de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Tilburg te gelasten om een latere vermelding toe te voegen aan de akte van geboorte van de minderjarige onder [nummer] voorkomend in de registers van de burgerlijke stand over het jaar 2022, in die zin dat de voornamen van de minderjarige, [minderjarige] , worden gewijzigd in [naam 1] .

2.De nadere standpunten van partijen

Ten aanzien van het verzoek vervangende toestemming
2.1.
Namens en door de man is ter onderbouwing van zijn verzoek, samengevat, aangevoerd dat hij de biologische vader van de minderjarige is. De man vindt het belangrijk dat hij de minderjarige kan erkennen, zodat hij ook haar juridisch vader wordt en hij op haar geboorteakte wordt vermeld. Zonder af te doen aan de angststoornissen waarmee de vrouw kampt, is de man van mening dat die stoornissen en de daarmee samenhangende spanningen die de vrouw ervaart, de erkenning door de man van de minderjarige niet in de weg staan. Zeker nu de vrouw het wel belangrijk vindt dat er sprake is van contact tussen de man en de minderjarige. De man ziet geen reden om de Raad te verzoeken om een onderzoek te verrichten naar het afstammingsverzoek.
2.2.
Namens en door de vrouw is, samengevat, aangevoerd dat de verstandhouding tussen partijen tijdens en na de zwangerschap van de vrouw zeer moeizaam is verlopen. De man heeft veelvuldig naar haar geschreeuwd en gescholden en hij heeft gedreigd om de minderjarige mee te nemen naar het buitenland. Als gevolg hiervan kampt de vrouw met trauma’s en lichamelijke klachten. De vrouw wil dat de situatie tot rust komt, zodat zij kan (blijven) toekomen aan (trauma)behandeling. Zij heeft reeds traumabehandeling gehad in de vorm van EMDR, maar dit werkte averechts. Inmiddels is zij doorverwezen naar een ggz-therapeut, waar zij onlangs is gestart. Telkens wanneer de vrouw met de man wordt geconfronteerd, lopen de spanningen bij haar op. Hoewel de vrouw de wens van de man om de minderjarige te erkennen begrijpt, vreest zij dat dit het begin zal zijn naar meer, zoals een uitbreiding van de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige en gezamenlijk ouderlijk gezag. Daarnaast vreest zij dat de spanningen die zij ervaart, zullen oplopen indien de man de minderjarige erkent, omdat zij de man dan zal moeten vermelden op bepaalde formulieren als zijnde de vader van de minderjarige en zij de situatie voortdurend zal moeten uitleggen aan derden. De vrouw opteert niet voor een raadsonderzoek, omdat dit naar verwachting zal leiden tot toename van de spanningen die zij ervaart. Maar als de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd acht om te kunnen beslissen op het verzoek, dan zal zij daaraan meewerken.
2.3.
In voormeld rapport van 12 september 2024 en tijdens de mondelinge behandeling heeft de bijzondere curator, samengevat, aangegeven dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de biologische vader van de minderjarige is. Vooropgesteld wordt dat het in het belang van de minderjarige moet worden geacht dat zij in een familierechtelijke betrekking tot haar biologische vader komt te staan. Hoewel duidelijk is gebleken dat de gebeurtenissen rondom de zwangerschap en de relatie met de man zeer heftig zijn (geweest) voor de vrouw, lijkt de weerstand van de vrouw, naar de mening van de bijzondere curator, vooral gelegen in een eventuele uitbreiding van de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige en gezamenlijk ouderlijk gezag en niet zo zeer in de voorgenomen erkenning door de man van de minderjarige. Nu de erkenning los staat van de omgang en het gezag, betwijfelt de bijzondere curator of en zo ja, in hoeverre een erkenning door de man van de minderjarige van negatieve invloed zal zijn op haar belastbaarheid en haar relatie met de minderjarige. Zeker nu de vrouw het wel van belang vindt dat de man en de minderjarige contact met elkaar hebben. Gelet hierop concludeert de bijzondere curator dat het belang van de minderjarige dat zij door de man wordt erkend, prevaleert boven de weerstand van de vrouw daartegen. De bijzondere curator adviseert daarom primair tot toewijzing van het afstammingsverzoek en subsidiair om de Raad te verzoeken om een onderzoek te verrichten naar de wenselijkheid van erkenning afgezet tegen de psychische belastbaarheid van de vrouw.
2.4.
De Raad heeft, samengevat, aangegeven dat een erkenning, vanuit het kind bezien, heel belangrijk is. Erkenning en het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen een ouder en zijn of haar kind is namelijk de basis van waaruit het kind opgroeit. Overeenkomstig het primaire standpunt van de bijzondere curator, adviseert de Raad om het verzoek van de man toe te wijzen en hem vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige te erkennen, maar is, indien nodig, bereid om een raadsonderzoek te verrichten.
Ten aanzien van de omgangsregeling
2.5.
Namens en door de man is ter onderbouwing van zijn verzoek, samengevat, aangevoerd dat hij momenteel slechts eenmaal per drie weken gedurende twee uren, onder begeleiding van de grootouders moederszijde, omgang heeft met de minderjarige. De man mist de minderjarige en wil graag meer contact met haar hebben, ook met het oog op het opbouwen van een goede gehechtheidsrelatie. Daarnaast acht hij het van belang dat de omgang voortaan door een professionele instantie wordt begeleid, al dan niet in het kader van het UHA, waarbij op termijn zal worden toegewerkt naar een onbegeleide omgangsregeling. Gezien de jonge leeftijd van de minderjarige en haar gehechtheidsontwikkeling, stelt de man dat hij spoedeisend belang heeft bij het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling bij wijze van voorlopige voorziening. Aangezien de onderlinge verstandhouding tussen partijen verbetering behoeft, verzoekt de man om partijen eveneens in het kader van het UHA te verwijzen voor (een vorm van) ouderschapsbemiddeling.
2.6.
Namens en door de vrouw is, samengevat, aangevoerd dat zij vindt dat de minderjarige recht heeft op omgang met haar beide ouders en dat de man recht heeft op omgang met de minderjarige. Maar enkel het praten over uitbreiding van de omgangsregeling en het inschakelen van een professionele instantie voor het begeleiden van de omgang, leidt bij de vrouw al tot veel spanningen en stress. Dit terwijl de behandeling van de vrouw in het kader van de ggz pas onlangs is gestart en zij moet kunnen (blijven) toekomen aan die behandeling. De vrouw acht daarom de huidige omgangsregeling het hoogst haalbare.
2.7.
De Raad heeft, samengevat, aangegeven dat het van belang is dat de minderjarige de mogelijkheid krijgt om haar vader (beter) te leren kennen. De Raad acht het daarnaast van belang dat de omgangsbegeleiding wordt overgedragen aan een professionele instantie, zodat de man meer ruimte ervaart. Anderzijds moet goed worden bezien wat de effecten hiervan zijn op (de belastbaarheid van) de vrouw. Voorkomen moet worden dat zij als hoofdverzorger en -opvoeder van de minderjarige zal omvallen. Volgens de Raad kan er in het kader van het UHA een maatwerktraject worden geboden, waarbij zorgvuldig wordt bezien wat de (on)mogelijkheden zijn voor het uitbreiden van de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige. Van de man zal dit veel geduld vragen. Daarbij zal er moeten worden ingezet op het herstel van het vertrouwen van de vrouw in de man. Echter lijkt een vorm van ouderschapsbemiddeling op dit moment nog een brug te ver.
Ten aanzien van de voornaamswijziging
2.8.
Namens en door de vrouw is ter onderbouwing van haar zelfstandige verzoek, samengevat, aangevoerd dat partijen het tijdens de zwangerschap niet eens konden worden over de eerste voornaam van de minderjarige. De man wilde [naam 2] en de vrouw [naam 1] . De vrouw stelt dat de man haar kort na de geboorte voor het blok heeft gezet door voormelde voornamen voor te leggen aan de aanwezige verpleegkundigen en dat de meerderheid van mening was dat het [naam 2] moest worden. Daarnaast heeft de man bij de aangifte van de geboorte, zonder overleg en instemming van de vrouw, beslist dat de tweede voornaam van de minderjarige [naam 3] is, vernoemd naar de moeder van de man. Deze handelswijze van de man heeft ertoe geleid dat de vrouw PTSS-klachten heeft ontwikkeld. De vrouw kan de naam [naam 2] niet eens uitspreken. En de spanningen die de vrouw rondom de voornamen van de minderjarige ervaart, vormen ook een belasting voor de minderjarige. Gelet hierop noemt de vrouw (en haar omgeving) de minderjarige al enige tijd [naam 1] . Volgens de vrouw is de minderjarige aan deze voornaam gehecht.
2.9.
Namens en door de man is, samengevat, aangevoerd dat partijen de voornaam [naam 2] in samenspraak hebben gekozen, omdat die naam een samentrekking van de eerste voornamen van de beide ouders betreft. Dat de vrouw, nu de relatie tussen partijen is verbroken, zelfs de voornaam van de minderjarige wil wissen, is wat de man betreft een grote rode vlag voor oudervervreemding. De man is het niet eens met het wijzigen van de voornamen van de minderjarige. Hij pleit daarom primair tot afwijzing van het verzoek. Maar feit is dat de minderjarige door de vrouw en haar omgeving al enige tijd [naam 1] wordt genoemd. Gelet daarop verzoekt de man subsidiair om de naam [naam 1] aan de voornamen van de minderjarige toe te voegen, in die zin dat de voornamen van de minderjarige luiden: [naam 2] [naam 1] [naam 3] . De man heeft geen principiële bezwaren tegen de naam [naam 1] .
2.10.
De Raad heeft, samengevat, aangevoerd dat de voornaam van een kind erg belangrijk is, omdat die naam de eerste aanduiding van de identiteit van het kind betreft. Nu de minderjarige in de praktijk al enige tijd [naam 1] wordt genoemd, vindt de Raad het verwarrend en niet in haar belang om van die naam af te wijken. De Raad adviseert daarom om het subsidiaire verzoek van de man toe te wijzen.

3.De nadere beoordeling

Vervangende toestemming erkenning
3.1.
In artikel 1:204, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat, voor zover hier van belang, dat de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, in dit geval de man, door de toestemming van de rechtbank kan worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt en die persoon de verwekker is van het kind.
3.2.
De rechtbank overweegt, met het oog op het bovengenoemde bepaling alsmede artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het in het belang van een kind moet worden geacht dat het in een familierechtelijke relatie tot zijn of haar biologische ouders staat en dat de juridische situatie in overeenstemming is met de biologische werkelijkheid. Tussen partijen is niet in geschil dat de man de biologische vader van de minderjarige is. Dit betekent, nu de vrouw weigert om haar toestemming te verlenen aan de man om de minderjarige te erkennen, dat het verzoek van de man om hem, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, toestemming te verlenen om de minderjarige te erkennen, in beginsel moet worden toegewezen, tenzij er sprake is van één of beide in artikel 1:204, derde lid BW genoemde weigeringsgronden.
3.3.
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van één of beide genoemde weigeringsgronden, overweegt de rechtbank als volgt. Gebleken is dat de ervaringen van de vrouw met de man veel impact hebben (gehad) op de vrouw en dat zij, in verband daarmee, kampt met lichamelijke en psychische klachten. Dit wordt ook niet betwist. Het is dan ook positief dat de vrouw hiervoor professionele hulp heeft gezocht. Maar gebleken is ook dat de weerstand en de stress die de vrouw ervaart vooral zien op de vrees dat de erkenning door de man van de minderjarige een opmaat is naar meer, zoals uitbreiding van de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige en gezamenlijk ouderlijk gezag. De weerstand en de stress die de vrouw ervaart, zien niet zo zeer op de erkenning zelf. Indien de man met gebruikmaking van vervangende toestemming van de rechtbank de minderjarige zal erkennen, dan wordt de man niet van rechtswege samen met de vrouw belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige. Indien de vrouw hier niet mee instemt, hetgeen het geval is, zal de man, indien gewenst, hiervoor dus een aparte procedure bij de rechtbank moeten starten, waarbij een ander beoordelingskader geldt. Daarnaast is er reeds sprake van een - weliswaar beperkte - omgangsregeling tussen de man en de minderjarige en heeft de erkenning door de man van de minderjarige geen invloed op het al dan niet uitbreiden van die regeling. Daarnaast is en blijft de man de biologische vader van de minderjarige. In dat opzicht zal zij, met of zonder erkenning, met (de naam van) de man geconfronteerd blijven worden en zal zij de situatie rondom de vader van de minderjarige aan derden moeten blijven uitleggen. Gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat niet de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat er sprake is van een (dreigende) situatie waarin de erkenning door de man van de minderjarige de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige zal schaden of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang zal komen. Daarmee is er geen sprake van één of meerdere ontzeggingsgronden voor het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning, zoals neergelegd in artikel 1:204, derde lid BW.
3.4.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank zich op basis van de op dit moment beschikbare informatie in deze zaak, voldoende geïnformeerd om te kunnen beslissen over het afstammingsverzoek. Om die reden acht de rechtbank een onderzoek door de Raad naar het afstammingsverzoek niet nodig. Nu wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning, zal de rechtbank het daartoe strekkende verzoek van de man toewijzen en hem, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, toestemming verlenen om de minderjarige te erkennen.
3.5.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, zal er, wanneer de man de minderjarige met gebruikmaking van de vervangende toestemming zal erkennen, niet van rechtswege gezamenlijk gezag ontstaan. Een afzonderlijke beslissing daartoe is dus niet nodig. Het daartoe strekkende zelfstandige verzoek van de vrouw zal daarom, bij gebrek aan belang, worden afgewezen.
Taak bijzondere curator
3.6.
Nu de rechtbank een eindbeslissing zal nemen over het afstammingsverzoek, zal de rechtbank de bijzondere curator ontslaan van haar taak in eerste aanleg. Indien een van partijen hoger beroep instelt tegen de afstammingsbeslissing, dan herleeft de taak van de bijzondere curator.
Vaststelling omgangsregeling
3.7.
In artikel 1:377a BW staat dat een ouder zonder gezag over het kind recht heeft op omgang met het kind. De rechtbank kan op verzoek van de ouders gezamenlijk of een van hen een omgangsregeling vaststellen.
3.8.
De rechtbank overweegt dat het voor jonge kinderen, onder meer met het oog op het ontwikkelen van een gezonde gehechtheidsrelatie en hun identiteitsontwikkeling, van belang is dat zij regelmatig contact hebben met hun beide ouders. Aangezien er aan de zijde van de man niet is gebleken van contra-indicaties voor omgang tussen hem en de minderjarige, acht de rechtbank de huidige omgangsregeling tussen hen te mager en niet in het belang van de minderjarige. Daarnaast is er geen plan opgesteld om die regeling op korte termijn uit te breiden. Gezien de reactie en de huidige psychische gesteldheid van de vrouw, bestaat ook niet de gerechtvaardigde verwachting dat partijen dit op korte termijn in onderling overleg zullen regelen. De rechtbank acht het daarom van belang dat onder professionele begeleiding zal worden bezien op welk moment de omgangsregeling kan worden uitgebreid en welke regeling qua vorm, duur en frequentie dan het meest tegemoetkomt aan de belangen van de minderjarige. De rechtbank zal partijen daartoe verwijzen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de zorgregio Midden-Brabant, ook al heeft de vrouw hier niet mee ingestemd. Daarbij zal er aandacht moeten zijn voor de onderlinge oudercontacten over het halen en het brengen van de minderjarige in het kader van die regeling en voor de persoonlijke hulpverleningstrajecten van partijen.
3.9.
Aangezien de vrouw niet heeft ingestemd met een verwijzing naar zorg in het kader van het UHA, kan en zal de rechtbank partijen enkel verwijzen voor omgangsbegeleiding en niet voor (een vorm van) ouderschapsbemiddeling, zoals door de man is verzocht. De rechtbank zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen. Indien er gedurende het traject bij beide partijen alsnog ruimte ontstaat voor (een vorm van) ouderschapsbemiddeling, dan kunnen zij (via hun advocaten) aan de rechtbank verzoeken om de UHA-verwijzing te verruimen. De rechtbank zal dan een nadere tussenbeschikking afgeven.
3.10.
In het kader van het UHA-traject dienen partijen in ieder geval te werken aan het behalen van de volgende resultaten:
  • de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
  • het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund;
  • het kind en de ouders hebben onbelast contact met elkaar.
3.11.
Na afloop van het zorgtraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. De rechtbank verzoekt het loket om de volledige UHA-rapportage uiterlijk op de hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank in te dienen.
3.12.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, zal de rechtbank partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid stellen om binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage aan te geven of een nadere mondelinge behandeling van het verzoek nodig is. De advocaten dienen daarnaast het door hen gewenste verdere procesverloop van deze zaak kenbaar te maken.
3.13.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, verzoekt de rechtbank het loket om de volledige UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad. De Raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De Raad zal de rechtbank dan binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage informeren of er aanleiding is om een onderzoek of een interventie te starten.
3.14.
Wanneer de Raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of een interventie en op grond van de UHA-rapportage direct een advies kan geven, dan zal de rechtbank partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid stellen om zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop, uit te laten.
3.15.
Wanneer de Raad een onderzoek wel noodzakelijk acht, dan verzoekt de rechtbank de Raad om dit onderzoek te verrichten en daarover bij de rechtbank een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vraag:
- Welke omgangsregeling tussen de man en de minderjarige past qua vorm, duur en frequentie het beste bij de belangen van de minderjarige?
3.16.
Deze beschikking is een voorwaardelijk verzoek aan de Raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de Raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
3.17.
Na ontvangst van het rapport en het advies van de Raad, zal de rechtbank partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid stellen om hierop te reageren en, naar aanleiding daarvan, het door hen gewenste verdere procesverloop van deze zaak kenbaar te maken.
3.18.
In afwachting van het verloop van het zorgtraject, zal de rechtbank de definitieve beslissing over het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige aanhouden tot hierna te noemen pro forma datum. Op verzoek van de zorgaanbieder (via het loket) kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Indien de termijn wordt uitgesteld, dan zal de rechtbank een nieuwe pro forma datum doorgeven.
3.19.
De griffier van de rechtbank zal daags na het versturen van deze beschikking contact opnemen met de advocaten van partijen voor het opvragen van de contactgegevens van partijen. De griffier zal die gegevens op korte termijn doorgeven aan het zorgloket, zodat het zorgloket contact kan opnemen met partijen voor het maken van afspraken.
3.20.
De rechtbank overweegt dat zij ervan uitgaat dat beide partijen zich zullen inspannen om het zorgtraject aan te gaan en dit met een goed resultaat af te ronden. Het belang van de minderjarige staat hierbij voorop. Indien het zorgtraject als gevolg van het handelen van (één van) partijen wordt afgesloten zonder een positief resultaat, dan kan de rechtbank daaraan de gevolgen trekken die zij geraden acht.
Vaststelling voorlopige omgangsregeling
3.21.
De rechtbank overweegt dat in een verzoekschriftprocedure een voorlopige voorziening naar analogie van artikel 223 Rv kan worden verzocht. Nu er een hoofdprocedure aanhangig is en de verzochte voorlopige voorziening hiermee voldoende samenhangt, wordt aan de eisen van voornoemd artikel gedaan.
3.22.
Bij de beantwoording van de vraag of er plaats is voor toewijzing van verzochte voorlopige voorziening, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of de man een voldoende (spoedeisend) belang heeft bij de verzochte voorlopige voorziening. Nu er slechts beperkt sprake is van omgang tussen de man en de minderjarige, stelt de rechtbank vast dat de man voldoende spoedeisend belang heeft bij het vaststellen van een (uitgebreidere) omgangsregeling. De man kan daarom worden ontvangen in zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.23.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, acht zij de huidige omgangsregeling tussen de man en de minderjarige te mager en niet in het belang van de minderjarige. In het kader van het UHA-traject zal onder professionele begeleiding worden bezien op welk moment de omgangsregeling kan worden uitgebreid en welke regeling qua vorm, duur en frequentie dan het meest tegemoetkomt aan de belangen van de minderjarige. Aangezien dit zorgvuldig moet gebeuren, acht de rechtbank het niet in het belang van de minderjarige om daarop vooruitlopend een uitgebreide(re) regeling vast te stellen. Anderzijds geldt de huidige regeling nadrukkelijk als minimumregeling. De rechtbank zal daarom, bij wijze van voorlopige voorziening, de huidige regeling vaststellen als minimumregeling en daarbij bepalen dat onder professionele begeleiding in het kader van het UHA-traject zal worden bezien op welk moment die regeling kan worden uitgebreid en welke regeling qua vorm, duur en frequentie dan het meest tegemoetkomt aan de belangen van de minderjarige.
3.24.
Gelet op het spoedeisende karakter van de voorlopige voorziening en het belang dat hierover voor beide partijen en de minderjarige duidelijkheid bestaat, zal de kinderrechter de die beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de man. Dit betekent dat die beslissing per direct dient te worden nagekomen en dat een eventueel hoger beroep die beslissing niet schorst.
Wijziging voornamen
3.25.
Uit artikel 1:4, vierde lid BW volgt dat de rechtbank op verzoek van de betrokken persoon of van zijn wettelijk vertegenwoordiger, in dit geval de vrouw als gezaghebbende ouder van de minderjarige, de wijziging van de voornamen kan gelasten. Een dergelijke wijziging kan (ook) het schrappen van een voornaam inhouden. Voor de wijziging dient voldoende zwaarwichtig belang te bestaan.
3.26.
Op grond van voormelde bepaling geschiedt de wijziging van de voornaam doordat van de beschikking een latere vermelding aan de akte van geboorte van de betrokken persoon wordt toegevoegd, overeenkomstig artikel 1:20a, eerste lid BW.
3.27.
De rechtbank overweegt, gezien het voorgaande, dat er bij de minderjarige voldoende zwaarwichtig belang moet bestaan tot het wijzigen van een of meerdere van haar voornamen. Het door de vrouw gestelde belang tot wijziging van de voornamen van de minderjarige, namelijk de trauma’s die de vrouw met betrekking tot die voornamen heeft ontwikkeld, ziet echter voornamelijk op de belangen van de vrouw en niet op die van de minderjarige. Voor zover de minderjarige wordt belast vanwege de spanningen die de vrouw ervaart met betrekking tot de voornamen van de minderjarige, is geenszins door de vrouw onderbouwd dat er in dat opzicht bij de minderjarige een voldoende zwaarwichtig belang bestaat tot wijziging van een of meerdere van haar voornamen.
3.28.
De rechtbank ziet zich echter voor het voldongen feit gesteld dat de minderjarige door de vrouw en haar omgeving al enige tijd [naam 1] wordt genoemd. De rechtbank neemt dan ook als onweersproken aan dat de minderjarige inmiddels aan deze (roep)naam is gehecht. De rechtbank acht het, met het oog op een gezonde (identiteits)ontwikkeling van de minderjarige, onacceptabel dat de vrouw eenzijdig heeft beslist om de minderjarige anders te noemen dan (een van de) voornamen die op de geboorteakte van de minderjarige staan vermeld en die door de man worden gebruikt. Naar mate zij verder opgroeit en deze situatie voortduurt, zal dit voor de minderjarige zeer verwarrend zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minderjarige een voldoende zwaarwichtig belang heeft bij de subsidiair door de man verzochte wijziging van de voornamen van de minderjarige, waarbij de roepnaam [naam 1] die al enige tijd door de vrouw en haar omgeving wordt gebruikt, aan de huidige voornamen van de minderjarige wordt toegevoegd. Daarmee komen de voornamen van de minderjarige te luiden: [naam 2] [naam 1] [naam 3] . De rechtbank ziet geen reden om de voornaam [naam 3] te schrappen aangezien de vrouw ook deze naam draagt. De rechtbank zal de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Tilburg gelasten om aan de akte van geboorte van de minderjarige (onder [nummer] voorkomend in de registers van de burgerlijke stand over het jaar 2022) de latere vermelding toe te voegen van deze beschikking betreffende voormelde wijziging.
3.29.
De rechtbank zal, in verband daarmee, bepalen dat de griffier van deze rechtbank, wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, een afschrift van deze beschikking zal toesturen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van Tilburg .
3.30.
De rechtbank benadrukt het belang dat partijen de minderjarige voortaan zullen noemen met dezelfde roepnaam. Voor de ontwikkeling van de minderjarige is het schadelijk wanneer zij bij de ene ouder anders wordt genoemd dan bij de andere ouder. Partijen zullen dit dus goed met elkaar moeten afspreken.
Vaststelling kinderalimentatie
3.31.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige
€ 188,= per maand bedraagt, steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
3.32.
Gelet daarop zal de rechtbank de maandelijks door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van de datum van deze beschikking dienovereenkomstig vaststellen.
3.33.
De rechtbank zal deze regeling, zoals door beide partijen verzocht, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.34.
Indien de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige dusdanig wordt uitgebreid dat een andere verdeling meer passend zal zijn, dan kunnen partijen in onderling overleg, al dan niet samen met hun advocaten, een afwijkende regeling afspreken.
3.35.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak C/02/423396 / FA RK 24-2682:
4.1.
verleent toestemming aan de man, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, om de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2022 te [geboorteplaats] , te erkennen;
4.2.
ontslaat de bijzondere curator van haar taak in deze procedure in eerste aanleg;
4.3.
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Tilburg aan de akte van geboorte van voornoemde minderjarige (onder [nummer] voorkomend in de registers van de burgerlijke stand over het jaar 2022) de latere vermelding toe te voegen van deze beschikking tot wijziging van de voornamen van de minderjarige, in die zin dat de voornamen komen te luiden: [naam 2] [naam 1] [naam 3] ;
4.4.
draagt de griffier van deze rechtbank op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking - en indien daartegen geen hoger beroep is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Tilburg ;
4.5.
stelt vast dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige met ingang van de datum van deze beschikking € 188,= per maand bedraagt, steeds bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
verwijst partijen en voornoemde minderjarige voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hiervoor onder punt 3.10. vermelde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de zorgregio Midden-Brabant. Het loket zal partijen en de minderjarige vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarige verwijzen naar de zorgaanbieder;
4.7.
verzoekt het loket om uiterlijk op
dinsdag 26 augustus 2025 PRO FORMA, of zoveel eerder als mogelijk is, de UHA-rapportage over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulptraject bij de griffie van de rechtbank in te dienen;
4.8.
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, om de UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad;
4.9.
verzoekt de Raad om binnen veertien dagen na binnenkomst van de UHA-rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet om een onderzoek of een interventie te starten;
4.10.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de Raad daartoe zelf aanleiding ziet, om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hiervoor onder punt 3.15. vermelde vraag en daarover te rapporteren en te adviseren;
4.11.
verzoekt de Raad om zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de Raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht, bij de rechtbank in te dienen;
4.12.
houdt de definitieve beslissing op het verzoek van de man en het zelfstandige verzoek van de vrouw over de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige aan tot voormelde pro forma datum;
4.13.
wijst de verzoeken van de man en de zelfstandige verzoeken van de vrouw voor het overige af;
bij wijze van voorlopige voorziening C/02/423859 / FA RK 24-2903:
4.14.
bepaalt dat de man en voornoemde minderjarige
voorlopig, totdat in voormelde hoofdzaak definitief is beslist, eenmaal per drie weken gedurende twee uren onder begeleiding in het kader van het UHA (en totdat het UHA is gestart: onder begeleiding van de grootouders moederszijde) gerechtigd zijn tot het hebben van omgang met elkaar, waarbij in het kader van het UHA zal worden bezien op welk moment de omgangsregeling kan worden uitgebreid en welke regeling qua vorm, duur en frequentie dan het meest tegemoetkomt aan de belangen van de minderjarige;
4.15.
verklaart deze voorlopige voorziening uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024 door mr. Sumner, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.