ECLI:NL:RBZWB:2024:8136

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
C/02/422607 / FA RK 24-2326
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning en wijziging ouderlijk gezag in een complexe gezinszaak met minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vervangende toestemming voor de erkenning van [minderjarige 2] door de man, alsook de wijziging van het ouderlijk gezag en de vaststelling van een omgangsregeling. De man, vertegenwoordigd door mr. T. van Riel, verzoekt om toestemming om [minderjarige 2] te erkennen, aangezien de vrouw, zijn ex-partner, haar toestemming weigert. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. M.C.G. Voogt, verzet zich tegen de verzoeken van de man, onder andere vanwege zorgen over de veiligheid van de minderjarigen en de tumultueuze relatie tussen partijen. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming en een bijzondere curator ingeschakeld om advies uit te brengen over de situatie van de minderjarigen. De rechtbank concludeert dat de man de biologische vader van [minderjarige 2] is en dat het in het belang van het kind is om in een familierechtelijke relatie met hem te staan. De rechtbank verleent daarom vervangende toestemming voor de erkenning van [minderjarige 2]. Daarnaast wordt een zorgtraject in het kader van het uniform hulpaanbod (UHA) opgelegd om de communicatie tussen partijen te verbeteren en de omgangsregeling te herzien. De rechtbank houdt de definitieve beslissing over het ouderlijk gezag en de omgangsregeling aan tot een pro forma datum in augustus 2025, waarbij de uitkomsten van het UHA-traject worden afgewacht. De verzoeken van de man om een voorlopige voorziening worden afgewezen, omdat er onvoldoende spoedeisend belang is aangetoond.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummers : C/02/422607 / FA RK 24-2326 (bodemzaak)
: C/02/427492 / FA RK 24-4711 (voorlopige voorziening)
Datum uitspraak: 12 november 2024
Nadere beschikking over vervangende toestemming erkenning, wijziging ouderlijk gezag, vaststelling (voorlopige) contact- c.q. omgangsregeling en vaststelling informatieregeling
in de zaken van
[de man],
hierna te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. T. van Riel te Breda ,
over de minderjarigen
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2023 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] , en
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2024 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
vertegenwoordigd door:
mr. [bijzondere curator], advocaat te [plaats] , in haar hoedanigheid als bijzondere curator over [minderjarige 2] , hierna te noemen: de bijzondere curator.
De rechtbank merkt als belanghebbende in deze procedure aan:
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.C.G. Voogt te Breda.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, de rechtbank over de verzoeken geadviseerd.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • de beschikking van deze rechtbank van 4 juli 2024 en alle daarin genoemde stukken;
  • het verweerschrift van 6 augustus 2024 van de vrouw, tevens houdende zelfstandige verzoeken, met bijlagen;
  • het rapport en advies van 4 september 2024 van de bijzondere curator;
  • het rapport en advies van 24 september 2024 van de Raad;
  • het F9-formulier van 11 oktober 2024 van mr. Voogt, met bijlage;
  • het op 11 oktober 2024 ingekomen verzoekschrift waarbij wordt verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 29 oktober 2024 van mr. Van Riel, met als bijlagen de originele geboorteaktes van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
1.2.
Op 15 oktober 2024 heeft de rechtbank de verzoeken, met gesloten deuren, gelijktijdig mondeling behandeld. Bij die behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Van Riel;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Voogt;
  • de bijzondere curator;
  • een vertegenwoordigster namens de Raad.
1.3.
De rechtbank verwijst naar de inhoud van voormelde beschikking van 4 juli 2024. Hierbij is mr. [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over [minderjarige 2] en verzocht om te rapporteren en te adviseren naar het in deze zaak voorliggende afstammingsverzoek. In afwachting daarvan is de zaak pro forma aangehouden.
1.4.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, stelt de rechtbank het volgende vast:
  • partijen hebben een relatie met elkaar gehad;
  • de man heeft [minderjarige 1] erkend;
  • de man heeft [minderjarige 2] niet erkend. Op de geboorteakte van [minderjarige 2] staat enkel de vrouw als ouder vermeld;
  • partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] ;
  • de vrouw is van rechtswege belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige 2] ;
  • beide minderjarigen wonen bij de vrouw;
  • bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 23 april 2024 (zaaknummer: C/02/420925 / KG ZA 24-150) is bepaald dat de man en de minderjarigen voorlopig eenmaal per week en maximaal tweemaal per week gedurende een uur gerechtigd zijn tot het hebben van contact/omgang met elkaar, onder begeleiding van [gezinsbegeleiding] en buiten aanwezigheid van de vrouw. Daarnaast is de Raad vooruitlopend op deze bodemprocedure verzocht om een onderzoek te verrichten en, naar aanleiding daarvan, te rapporteren en te adviseren over het afstammingsverzoek, de (on)mogelijkheden voor gezamenlijk ouderlijk gezag en de (on)mogelijkheden voor contact/omgang tussen de man en de minderjarigen en, voor zover daartoe mogelijkheden worden gezien, welke contact-/omgangsregeling dan het meest in het belang van de minderjarigen te achten is.
1.5.
Aan de orde zijn nog de verzoeken van de man in de hoofdzaak (zaaknummer: C/02/422607 / FA RK 24-2326), voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • aan de man toestemming te verlenen, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, om [minderjarige 2] te erkennen;
  • het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige 2] te wijzigen in die zin dat partijen voortaan het gezamenlijk ouderlijk gezag over haar uitoefenen;
  • een contact-/omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen te bepalen;
  • een informatieregeling te bepalen op basis waarvan de vrouw de man eenmaal per maand dient te informeren over de minderjarigen zoals in het verzoekschrift is uiteengezet, te weten over de gezondheid van de minderjarigen, de ontwikkeling op school en eventueel op de BSO, de sociaal-emotionele en fysieke ontwikkeling van de minderjarigen en hun vrijetijdsbesteding.
1.6.
Daarnaast verzoekt de man in de zaak met het zaaknummer C/02/427492 / FA RK 24-4711, bij wijze van voorlopige voorziening, om een voorlopige omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen te bepalen, zoals vermeld in het verzoekschrift.
1.7.
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man over erkenning, gezag en omgang/contact en verzoekt:
  • primairom de man niet-ontvankelijk te verklaren in deze verzoeken, dan wel deze verzoeken af te wijzen. De vrouw kan instemmen met het verzoek om een informatieregeling vast te stellen, met dien verstande dat partijen geen direct contact met elkaar hebben;
  • subsidiairte bepalen dat het contact/de omgang tussen de man en de minderjarigen onder begeleiding plaatsvindt, tenminste eenmaal per week en maximaal tweemaal per week gedurende een uur.
1.8.
Daarnaast verzoekt de vrouw, bij wijze van zelfstandig verzoek, om te bepalen dat het gezamenlijk ouderlijk gezag met betrekking tot [minderjarige 1] wordt gewijzigd, in die zin dat de vrouw wordt belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige 1] .

2.De nadere standpunten van de betrokkenen

2.1.
Namens en door de man is ter onderbouwing van zijn verzoek, samengevat, aangevoerd dat hij de biologische vader van [minderjarige 2] is en dat zij een nauwe en persoonlijke band met elkaar hebben. De man vindt het belangrijk dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid en dat [minderjarige 2] , net als [minderjarige 1] , in een familierechtelijke relatie tot de man komt te staan. De man wil [minderjarige 2] daarom graag erkennen, maar de vrouw weigert om hiervoor haar toestemming te verlenen. De man verzoekt daarom om hem vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige 2] te erkennen. De man betwist dat hiervoor contra-indicaties bestaan.
2.2.
Namens en door de vrouw is, samengevat, aangevoerd dat de relatie tussen partijen werd gekenmerkt door het bezoeken van huisfeestjes met alcohol- en drugsgebruik. Kort nadat partijen gingen samenwonen en zij een kinderwens kregen, heeft de vrouw het losbandige leven losgelaten terwijl de man zich losbandig bleef gedragen. Partijen kregen in toenemende mate heftige ruzies, waarbij de man haar tijdens de zwangerschap van [minderjarige 1] heeft mishandeld door haar van de trap te duwen en hij haar heeft gestalkt en bedreigd, onder meer met een wapen. Daarop heeft de vrouw in 2022 de relatie verbroken. Nadien is de vrouw, nadat partijen ondanks hun verleden een verzoeningspoging hebben gedaan, wederom zwanger geworden, ditmaal van [minderjarige 2] . Aangezien de man zijn gedrag nog steeds niet positief veranderde, heeft de vrouw de relatie vervolgens definitief verbroken. Inmiddels heeft de vrouw vernomen dat de man zich in het criminele circuit zou begeven. Zij kan dit niet bewijzen, maar de man heeft kennelijk wel vijanden gemaakt aangezien er vorig jaar een explosief in de woning van de man is gegooid. Voor de minderjarigen wil de vrouw nu vooral de rust bewaren. Daarnaast wil de vrouw, met het oog op de veiligheid van de minderjarigen, voorkomen dat de relatie tussen de man en de minderjarigen bekend wordt. Gelet hierop stelt de vrouw dat een erkenning door de man van [minderjarige 2] de belangen van de vrouw op een ongestoorde verhouding met [minderjarige 2] zal schaden en dat haar evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling in het gedrang komt. Voor zover de rechtbank aan de man vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige 2] zal verlenen, verweert de vrouw zich tegen de wijziging van de geslachtsnaam van [minderjarige 2] in die van de man.
2.3.
In voormeld rapport van 4 september 2024 en tijdens de mondelinge behandeling heeft de bijzondere curator, samengevat, aangegeven dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de biologische vader van [minderjarige 2] is. Naar de mening van de bijzondere curator is niet gebleken van een reëel risico dat [minderjarige 2] als gevolg van een erkenning door de man wordt belemmerd in haar ontwikkeling en dat er geen sprake is van een situatie waarin de belangen van [minderjarige 2] of de vrouw bij een ongestoorde verhouding met elkaar geschaad zouden worden. De bijzondere curator betrekt hierbij dat de man [minderjarige 1] reeds heeft erkend en, ondanks dat de vrouw angstig is voor de man, niet is gebleken dat die erkenning bij de vrouw tot extra spanningen leidt. Dit terwijl het in beginsel in het belang van [minderjarige 2] moet worden geacht dat zij, net als haar zus [minderjarige 1] , in een familierechtelijke betrekking tot haar biologische vader komt te staan. Gelet hierop adviseert de bijzondere curator om het verzoek van de man toe te wijzen en aan hem vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige 2] te erkennen.
2.4.1.
In voormeld rapport van 24 september 2024 en tijdens de mondelinge behandeling heeft de Raad, samengevat, aangegeven dat de relatie tussen partijen turbulent is verlopen en dat er sprake is van wederzijds beschadigd vertrouwen. De vrouw heeft grote zorgen over (het gedrag) van de man vanwege fysieke en emotionele mishandeling, stalking, manipulatie, dreiging, connecties in het criminele circuit en drugsgebruik, waardoor zij op dit moment onvoldoende emotionele toestemming kan geven voor het contact tussen de man en de minderjarigen. De man ontkent deze beschuldigingen. Volgens hem zijn er juist zorgen over de veiligheid van de minderjarigen bij de vrouw. De Raad concludeert, zonder af te doen aan de visie van de vrouw, dat haar aantijgingen richting de man weinig concreet zijn gemaakt. Het blijven tegenstrijdige verhalen. Anderzijds kan niet aan deze gevoelens van de vrouw voorbijgegaan worden, aangezien de daarmee samenhangende spanningen ook van invloed zijn op de minderjarigen. Gebleken is verder dat de inzet vanuit de gezinsbegeleider tot nu toe tot onvoldoende verandering heeft geleid.
2.4.2.
De Raad adviseert, net als de bijzondere curator, om de man vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige 2] te erkennen. Vooropgesteld acht de Raad het in het belang van [minderjarige 2] dat zij in een familierechtelijke relatie tot haar biologische vader komt te staan. Ondanks dat de vrouw gevoelens van onveiligheid ervaart in relatie tot (het gedrag van) de man, zijn er, naar de mening van de Raad, geen aanwijzingen dat een erkenning door de man van [minderjarige 2] de verhouding tussen de vrouw en [minderjarige 2] zal verstoren. De man heeft [minderjarige 1] erkend en niet gebleken is dat die erkenning tot significant meer spanningen heeft geleid bij de vrouw. Daarnaast is naar voren gekomen dat de vrouw voornamelijk spanningen ervaart bij de gedachte dat partijen gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] en dat [minderjarige 2] de geslachtsnaam van de man zal verkrijgen. Dit omdat [minderjarige 1] al de geslachtsnaam van de man heeft en [minderjarige 2] , wanneer de man haar erkent, als jongere zusje van [minderjarige 1] dan dezelfde geslachtsnaam zal verkrijgen.
2.4.3.
De Raad adviseert daarnaast om partijen te verwijzen voor het doorlopen van een zorgtraject in het kader van het uniform hulpaanbod (UHA). De Raad vindt dat dit traject een kans moet krijgen, omdat partijen niet eerder een dergelijk traject hebben doorlopen. Als bijlage bij het raadsrapport is een door beide partijen ondertekende toestemmingsverklaring overgelegd, waarbij de te behalen resultaten zijn aangegeven. De Raad adviseert dan om de beslissing over het gezag alsmede de vaststelling van de definitieve contact-/omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen aan te houden in afwachting van het verloop en het resultaat van het UHA-traject. De Raad stelt vast dat het partijen op dit moment niet lukt om gezamenlijk het ouderschap over de minderjarigen vorm te geven. Partijen hebben weinig tot geen contact met elkaar. Het contact dat zij hebben, leidt bovendien tot spanningen en discussies. Van belang is dat partijen zich zullen inspannen om de onderlinge (ouder)communicatie te verbeteren teneinde gezamenlijk ouderlijk gezag mogelijk te maken, waarbij zij zullen trachten om afspraken te maken over zaken die de minderjarigen aangaan en deze vast te leggen in een door hen beiden gedragen ouderschapsplan. Daarnaast zal er in het kader van het UHA-traject moeten worden bezien welke contact-/omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen het meest in het belang van de minderjarigen moet worden geacht. Uitgangspunt hierbij is dat de huidige omgangsregeling dient te worden uitgebreid. De Raad volgt wat dat betreft het advies van de betrokken gezinsbegeleider, om in eerste instantie uit te breiden naar een regeling waarbij de man en de minderjarigen tweemaal per week gedurende twee tot drie uren onder begeleiding omgang met elkaar hebben.

3.De beoordeling

Vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige 2]
3.1.
In artikel 1:204, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat, voor zover hier van belang, dat de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, in dit geval de man, door de toestemming van de rechtbank kan worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt en die persoon de verwekker is van het kind.
3.2.
De rechtbank overweegt, met het oog op het bovengenoemde bepaling, alsmede artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het in het belang van een kind moet worden geacht dat het in een familierechtelijke relatie tot zijn of haar biologische ouders staat en dat de juridische situatie in overeenstemming is met de biologische werkelijkheid. Tussen partijen is niet in geschil dat de man de biologische vader van [minderjarige 2] is. Dit betekent, nu de vrouw weigert om haar toestemming te verlenen aan de man om [minderjarige 2] te erkennen, dat het verzoek van de man om hem, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, toestemming te verlenen om [minderjarige 2] te erkennen, in beginsel moet worden toegewezen, tenzij er sprake is van één of beide in artikel 1:204, derde lid BW genoemde weigeringsgronden.
3.3.
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van één of beide genoemde weigeringsgronden, overweegt de rechtbank dat de vrouw, met het oog op het turbulente verleden van partijen en alles wat er is gebeurd, vooral bezwaren heeft geuit die zien op het verkrijgen van het ouderlijk gezag door de man betreffende de minderjarigen en het uitbreiden van de omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen, waarbij er wordt toegewerkt naar onbegeleide omgang. Haar bezwaren zien echter niet zo zeer op de erkenning zelf. Indien de man met gebruikmaking van vervangende toestemming van de rechtbank [minderjarige 2] zal erkennen, dan wordt de man niet van rechtswege samen met de vrouw belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige 2] (artikel 1:251b lid 2 sub b BW). De man heeft weliswaar in deze procedure een verzoek ingediend om samen met de vrouw te worden belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] , maar daarvoor geldt een ander beoordelingskader. Beide onderwerpen staan dus los van elkaar. Dat [minderjarige 2] , wanneer de man haar erkent, dezelfde geslachtsnaam als de man verkrijgt, ligt buiten de beslissingsbevoegdheid van de rechtbank. Dit is bij wet bepaald en de rechtbank heeft in deze procedure geen mogelijkheid om hierover afwijkend te beslissen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat onvoldoende is gebleken dat er voor [minderjarige 2] , indien zij dezelfde geslachtsnaam als de man zou verkrijgen, een (dreigende) situatie ontstaat waarin de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 2] zouden worden geschaad of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang zou komen. De rechtbank betrekt hierbij dat [minderjarige 1] al dezelfde geslachtsnaam als de man heeft en geenszins objectief is gebleken dat zij vergeleken met [minderjarige 2] op dit moment ten gevolge van haar geslachtsnaam (meer) gevaar loopt of anderszins wordt benadeeld. Bovendien wordt het in beginsel in het belang van [minderjarige 2] - en [minderjarige 1] - geacht dat beide minderjarigen in een familierechtelijke relatie tot hun biologische vader staan en dat er tussen de minderjarigen in dat opzicht geen onderscheid bestaat. Gelet hierop is, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken van één of meerdere weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 1:204, derde lid BW.
3.4.
Nu wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning door de man van [minderjarige 2] , zal de rechtbank het daartoe strekkende verzoek van de man toewijzen en hem, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, toestemming verlenen om [minderjarige 2] te erkennen.
Taak bijzondere curator
3.5.
Nu de rechtbank een eindbeslissing zal nemen over het afstammingsverzoek, zal de rechtbank de bijzondere curator ontslaan van haar taak in eerste aanleg. Indien een van partijen hoger beroep instelt tegen de afstammingsbeslissing, dan herleeft de taak van de bijzondere curator.
Vaststelling omgangsregeling
3.6.
In artikel 1:377a BW staat dat een ouder zonder gezag over het kind recht heeft op omgang met het kind. De rechtbank kan op verzoek van de ouders gezamenlijk of een van hen een omgangsregeling vaststellen.
3.7.
De rechtbank overweegt, gezien de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, dat beide ouders duidelijk veel van hun kinderen houden en dat zij vinden dat de minderjarigen recht hebben op contact met hun beide ouders. Gezien wordt ook dat er sprake is van een turbulent verlopende (mis)communicatie tussen partijen en dat er sprake is van veel wantrouwen. De situatie lijkt aan beide kanten snel te escaleren. Het is dan ook positief dat beide ouders hebben aangegeven naar de toekomst te kijken en zich bereid hebben verklaard om een zorgtraject te doorlopen in het kader van het UHA, met als doel het verbeteren van de situatie van de minderjarigen.
3.8.
De rechtbank overweegt dat bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 23 april 2024 is bepaald dat de man en de minderjarigen voorlopig maximaal tweemaal per week gedurende een uur gerechtigd zijn tot het hebben van contact/omgang met elkaar, onder begeleiding van [gezinsbegeleiding] en buiten aanwezigheid van de vrouw. Dit is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald om de continuïteit van de omgang tussen de man en de minderjarigen te waarborgen en betreft dan ook een tijdelijke regeling. In deze bodemprocedure is het nu dan ook van belang om de (on)mogelijkheden voor een passende omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen voor de lange(re) termijn te onderzoeken, met betrekking tot een uitbreiding van die regeling (in duur en/of frequentie) en waarbij er dient te worden toegewerkt naar onbegeleide omgang. Daarbij rekeninghoudend met de praktische mogelijkheden van partijen, zoals werk. Van belang hierbij is, zoals de Raad tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven, dat er tevens aandacht zal zijn voor het verbeteren van de onderlinge communicatie en het herstellen van het wederzijds vertrouwen tussen partijen, zodat de vrouw ook emotionele toestemming kan geven aan de minderjarigen voor het hebben van structureel en positief contact met hun beide ouders. Daarbij geldt dat onbegeleide omgang weliswaar op dit moment nog een brug te ver lijkt en de omgang dus vooralsnog onder begeleiding zal moeten plaatsvinden, maar dat er op termijn wel moet worden ingezet op onbegeleide omgang. Omgangsbegeleiding is immers tijdelijk van aard en kan niet doorlopen totdat beide minderjarigen meerderjarig zijn. Gelet hierop onderschrijft de rechtbank de noodzaak dat partijen een zorgtraject zullen doorlopen in het kader van het UHA. De rechtbank zal partijen daarom, met hun instemming, verwijzen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de zorgregio West-Brabant-Oost voor het doorlopen van een UHA-traject. De verwijzing heeft reeds plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat partijen met de doorverwijzing en de daarbij behorende voorwaarden hebben ingestemd. De huidige omgangsbegeleiding vanuit [gezinsbegeleiding] kan vooralsnog binnen het kader van het UHA doorlopen. Wel zal er, met het oog op de weerstand van de vrouw tegen de gezinsbegeleiding, moeten worden bezien of de omgangsbegeleiding anders moet worden ingericht of niet. Het belang van de minderjarigen staat hierbij voorop.
3.9.
Met de inzet van het UHA-zorgtraject gaan partijen, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
  • de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
  • het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund;
  • de (gezagdragende) ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van het kind;
  • het kind en de (gezagdragende) ouders hebben onbelast contact met elkaar.
3.10.
Na afloop van het UHA-zorgtraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/de toegang op te maken rapport gevoegd. De rechtbank verzoekt het loket om de volledige UHA-rapportage uiterlijk op de hierna genoemde pro forma datum, of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank in te dienen.
3.11.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, dan stelt de rechtbank partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid om zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een nadere mondelinge behandeling van het verzoek nodig is. De advocaten dienen in hun reactie kenbaar te maken wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de in deze procedure nog voorliggende verzoeken van partijen.
3.12.
Als de hulp niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan verzoekt de rechtbank het loket om de volledige UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad. De Raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of een interventie zal worden verricht. De Raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is om een onderzoek of een interventie te starten.
3.13.
Wanneer de Raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie maar op grond van de UHA-rapportage direct een advies kan geven, dan stelt de rechtbank partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid om zich over dit advies en over het door hen gewenste verdere verloop van deze procedure uit te laten.
3.14.
Wanneer de Raad een onderzoek wel noodzakelijk acht, dan verzoekt de rechtbank de Raad om dit onderzoek te verrichten en daarover bij de rechtbank een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vraag:
- Welke omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen past qua vorm, duur en frequentie het beste bij de belangen van de minderjarigen?
3.15.
Deze beschikking is een verzoek aan de Raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet positief wordt afgesloten en de Raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
3.16.
Na een onderzoek of een interventie van de Raad, stelt de rechtbank partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid om op de rapportage van de Raad te reageren en zich uit te laten over het door hen gewenste verdere verloop van deze procedure.
3.17.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacyaspecten van de doorverwijzing. Zij hebben met het delen van de privacygegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt, ingestemd.
3.18.
Omdat partijen in de gelegenheid worden gesteld deel te nemen aan het UHA-zorgtraject, zal de rechtbank op dit moment niet beslissen over de verzoeken van partijen om een definitieve contact-/omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen vast te stellen. De beslissing daarover zal worden aangehouden voor de duur van negen maanden, tot de hierna genoemde pro forma datum. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/de toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan, dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door waarop de (eind)rapportage van de zorgaanbieder uiterlijk bij de rechtbank moet worden ingediend.
Vaststelling informatieregeling
3.19.
De rechtbank overweegt dat partijen momenteel uitvoering geven aan een informatieregeling op basis waarvan de vrouw via de gezinsbegeleiding de man informeert over de minderjarigen. Gelet hierop zal de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 1:377b, eerste lid BW, de verzochte informatieregeling op basis waarvan de vrouw de man eenmaal per maand over de minderjarigen informeert dienovereenkomstig vaststellen als zijnde voorlopige regeling, met dien verstande dat de informatievoorziening, overeenkomstig de huidige praktijk, voorlopig via [gezinsbegeleiding] loopt.
3.20.
Aangezien de informatievoorziening via gezinsbegeleiding loopt en derhalve eveneens tijdelijk van aard is, zullen partijen in het kader van het UHA dus ook moeten inzetten op een manier van informeren zonder de betrokkenheid van de gezinsbegeleider. In afwachting daarvan zal de rechtbank de definitieve beslissing over de informatieregeling eveneens aanhouden tot hierna te noemen pro forma datum.
Voorlopige voorziening
3.21.
De rechtbank overweegt dat in een verzoekschriftprocedure een voorlopige voorziening naar analogie van artikel 223 Rv kan worden verzocht. Nu er een hoofdprocedure aanhangig is en de verzochte voorlopige voorziening hiermee voldoende samenhangt, wordt aan de eisen van voornoemd artikel gedaan.
3.22.
Ter beantwoording van de vraag of plaats is voor toewijzing van het verzoek van de man om een voorlopige voorziening te treffen, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of hij een voldoende (spoedeisend) belang heeft bij de verzochte voorlopige voorziening. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, wordt momenteel door beide partijen uitvoering gegeven aan de omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen onder begeleiding van [gezinsbegeleiding] . Daarnaast zullen partijen worden verwezen voor het doorlopen van een zorgtraject in het kader van het UHA, waarbij de (on)mogelijkheden zullen worden onderzocht voor een uitbreiding van die regeling (in frequentie en/of duur) en voor onbegeleide omgang. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorlopige voorziening. De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen.
Wijziging ouderlijk gezag
3.23.
De rechtbank overweegt dat de onderlinge communicatie en samenwerking tussen partijen duidelijk verbetering behoeft en dat er tussen hen sprake is van wederzijds wantrouwen. Gelet hierop acht de rechtbank de uitkomsten van het UHA-traject eveneens van belang voor de beoordeling van de verzoeken van partijen tot gezamenlijk ouderlijk gezag dan wel tot eenhoofdig ouderlijk gezag betreffende de minderjarigen. De rechtbank acht zich daarom op dit moment onvoldoende geïnformeerd om hierover te kunnen beslissen. De rechtbank zal de beslissing over dit verzoek daarom eveneens aanhouden tot hierna te noemen pro forma datum in afwachting van het verloop en het resultaat van het UHA-traject.
3.24.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de bodemzaak (C/02/422607 / FA RK 24-2326):
4.1.
verleent toestemming aan de man, ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de vrouw, om [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2024 te [geboorteplaats] , te erkennen;
4.2.
ontslaat de bijzondere curator van haar taak in deze procedure in eerste aanleg;
4.3.
bepaalt, bij wijze van
voorlopigeregeling, dat de vrouw de man eenmaal per maand dient te informeren over de minderjarigen met betrekking tot hun gezondheid, ontwikkeling op school en eventueel op de BSO, sociaal-emotionele en fysieke ontwikkeling en vrijetijdsbesteding, met dien verstande dat de informatievoorziening voorlopig via [gezinsbegeleiding] loopt;
4.4.
verwijst partijen voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hiervoor onder punt 3.9. vermelde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de zorgregio West-Brabant-Oost. Het loket zal partijen vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarigen verwijzen naar de zorgaanbieder;
4.5.
verzoekt het loket om uiterlijk op
dinsdag 26 augustus 2025 PRO FORMA, of zoveel eerder als mogelijk is, de UHA-rapportage over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulptraject bij de griffie van de rechtbank in te dienen;
4.6.
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, om de UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad;
4.7.
verzoekt de Raad om binnen veertien dagen na binnenkomst van de UHA-rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet om een onderzoek of een interventie te starten;
4.8.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda , wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de Raad daartoe zelf aanleiding ziet, om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hiervoor onder punt 3.14. vermelde vraag en daarover te rapporteren en te adviseren;
4.9.
verzoekt de Raad om zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de Raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht, bij de rechtbank in te dienen;
4.10.
houdt de definitieve beslissing over het gezag en het vaststellen van een omgangs- en informatieregeling aan tot voormelde pro forma datum;
in de zaak over voorlopige voorziening (C/02/427492 / FA RK 24-4711):
4.11.
wijst het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024 door mr. Sumner, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.