4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Feitenvaststelling
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte is op 3 januari 2022 gaan rijden met haar zoontje, terwijl ze in de daaraan voorafgaande nacht alcohol en cocaïne had gebruikt en nog een fors alcohol- en cocaïnegehalte in haar bloed had toen ze de weg op ging. Haar zoontje zat achterin de auto op een verhoogzitje en droeg geen gordel. Zij reed over de Havenpoortweg (N57) in Middelburg toen zij in botsing kwam met het voertuig van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] .
Voor wat betreft het rijgedrag van verdachte voorafgaand aan het ongeval, gaat de rechtbank uit van de verklaringen van de getuigen [getuige 3] , [getuige 1] en [getuige 2] , nu deze grotendeels overeenstemmen. Daarbij kent de rechtbank veel betekenis toe aan de verklaring van getuige [getuige 3] , omdat zij een onafhankelijke getuige is die zelf geen slachtoffer is van het ongeval. Zij bevond zich achter de voertuigen die bij het ongeval betrokken waren en had daardoor dus goed zicht op wat er gebeurde. Verder passen de verklaringen van de getuigen bij de uitkomst van het forensisch onderzoek naar het ongeval.
Uit de verklaringen van de getuigen volgt dat verdachte op de rechterbaan achter de Peugeot van [getuige 1] en [getuige 2] reed. Gelet op de eigen verklaring van verdachte, heeft zij te dicht achter de Peugeot gereden. De Peugeot reed met een snelheid van ongeveer 80 tot 90 kilometer per uur. Verdachte reed volgens getuige [getuige 3] met een snelheid van ongeveer 120 kilometer per uur en kwam snel dichterbij de Peugeot. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte de maximum snelheid heeft overtreden, acht de rechtbank wel bewezen dat verdachte met een aanzienlijk hogere snelheid reed dan het voertuig voor haar en dus met een te hoge snelheid voor de situatie ter plaatse. Het lukte verdachte niet om tijdig te remmen en/of uit te wijken voor de Peugeot die voor haar reed, waardoor zij tegen de linker achterkant van de Peugeot is gebotst. Als gevolg van de botsing zijn zowel verdachte als het zoontje van verdachte uit de auto geslingerd en gewond geraakt.
Gelet op het bloedonderzoek dat is verricht bij verdachte, verkeerde zij ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol en cocaïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat het rijden onder invloed van (een combinatie van) alcohol en drugs de rijvaardigheid en het vermogen om goed de aandacht op de weg te houden beïnvloedt. Er was sprake van een forse overschrijding van het toegestane alcohol- en cocaïnegehalte in haar bloed. Daarnaast is gebleken dat het verdachte niet lukte tijdig te remmen en uit te wijken toen zij het voertuig voor haar naderde. Het niet tijdig kunnen reageren op de situatie op de weg is bij uitstek een symptoom van verminderde rijvaardigheid door het gebruik van middelen. Gelet op deze feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat de rijvaardigheid van verdachte en haar vermogen om haar aandacht op de weg te houden daadwerkelijk in negatieve zin werd beïnvloed door haar middelengebruik.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte reed met een voor de situatie ter plaatse te hoge snelheid, dat zij haar aandacht niet voldoende op de weg en het verkeer voor heeft gericht (gehouden), dat zij niet tijdig heeft geremd en niet tijdig met haar auto is uitgeweken voor de auto die voor haar reed, terwijl zij onder invloed van alcohol en cocaïne verkeerde.
Is er sprake van schuld in de zin van artikel 6 WVW?
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte door haar gedragingen schuld heeft aan het verkeersongeval, en zo ja, in welke mate. Het komt hierbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een verkeersdeelnemer, in dit geval een bestuurder van een personenauto, in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht.
De rechtbank stelt, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden, vast dat het door verdachte vertoonde gedrag substantieel afwijkt van het gedrag dat van verkeersdeelnemers in het algemeen wordt vereist en mag worden verwacht en dat niet slechts sprake is van één verkeersovertreding. Verdachte had anders kunnen en moeten handelen. Verdachte is onder invloed van een combinatie van te veel alcohol en cocaïne gaan rijden. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van alcohol en/of drugs de rijvaardigheid en het reactievermogen van een verkeersdeelnemer negatief beïnvloedt. Zij heeft harder gereden dan gelet op de situatie ter plaatse verantwoord was, onvoldoende afstand gehouden ten opzichte van de voor haar rijdende auto en haar snelheid niet geminderd toen zij deze auto naderde. Zij is onvoldoende uitgeweken met als gevolg dat zij tegen de voor haar rijdende auto is gebotst.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW. De rechtbank is van oordeel dat van de zwaarste vorm van schuld, roekeloosheid, geen sprake is. Verdachte zal hiervan partieel worden vrijgesproken. Gelet op het geheel van de gedragingen van verdachte en de aard en de ernst daarvan, en de overige omstandigheden van het geval – zoals hiervoor overwogen – beschouwt de rechtbank het verkeersgedrag van verdachte als zeer onvoorzichtig en onoplettend.
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank is van oordeel dat het neurologisch letsel dat door de gedragingen van verdachte bij haar zoon is veroorzaakt naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, gelet op de aard en de gevolgen daarvan zoals uit de bewijsmiddelen naar voren komt. Het zoontje van verdachte heeft immers als gevolg van het letsel ruim twee maanden in een ziekenhuis gelegen, waaronder meerdere weken op de intensive care. Dit betekent dat bewezen wordt verklaard dat het zoontje van verdachte als gevolg van de gedragingen van verdachte zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het primair ten laste gelegde feit, overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl degene die schuldig is aan dit feit, verkeerde in de toestand bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet, wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 30 januari 2024;
- het proces-verbaal rijden onder invloed van 24 januari 2022 (pagina 11 tot en met 14l) waaruit blijkt dat aan alle formaliteiten met betrekking tot het bloedonderzoek is voldaan;
- het rapport van Eurofins Forensics Belgium van 12 januari 2022 (pagina 23 tot en met 26).