ECLI:NL:RBZWB:2024:8229

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
C/02/374703 FA RK 20-3761
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van eenhoofdig gezag na echtscheiding en vaststelling van omgangsregeling onder begeleiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 november 2024 een nadere beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende echtscheiding. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M.M. Minkels, verzocht om het eenhoofdig gezag over hun minderjarige kind, geboren in 2018, toe te kennen. De man, vertegenwoordigd door mr. T. Möller, voerde verweer tegen dit verzoek en stelde dat gezamenlijk gezag het uitgangspunt moet blijven. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een mondelinge zitting op 29 oktober 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming en een tolk voor de vrouw.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders als zij gezamenlijk het gezag blijven uitoefenen. De man heeft onvoldoende betrokkenheid getoond bij de opvoeding en ontwikkeling van het kind, en er zijn zorgen over zijn opvoedingsvaardigheden. De vrouw heeft daarentegen blijk gegeven van betrokkenheid en zorg voor het kind, maar ervaart ook stress door haar eigen omstandigheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in het belang van het kind is dat de vrouw alleen het gezag krijgt, zodat zij snel beslissingen kan nemen zonder belemmeringen van de man.

Daarnaast heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld, waarbij de man recht heeft op omgang met het kind op woensdag van 14.00 tot 17.00 uur, onder begeleiding van een hulpverleningsorganisatie. De rechtbank heeft ook een kinderalimentatie van € 25 per maand vastgesteld, die de man aan de vrouw moet betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de beslissingen onmiddellijk van kracht zijn, ook al kan er hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/374703 FA RK 20-3761
29 november 2024
nadere beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.M.M. Minkels,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. T. Möller,
1. Het verdere verloop van het geding
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van 21 juni 2023 en alle daarin genoemde stukken;
- de op 5 maart 2024 ontvangen UHA-rapportage van 16 januari 2024;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 3 april 2024;
- de brief van mr. Minkels van 3 mei 2024;
- het F9-formulier van mr. Möller van 13 mei 2024;
- de brief van mr. Minkels van 15 oktober 2024 tevens houdende gewijzigd verzoek met bijlagen;
- de brief van mr. Möller van 17 oktober 2024 met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 29 oktober 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door mr. Minkels, en de man, bijgestaan door mr. Cools (waarnemer van mr. Möller). Ten behoeve van de vrouw was ook een tolk aanwezig. Verder was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad.

2.De nadere beoordeling

2.1.
Bij voornoemde beschikking van 21 juni 2023 is bepaald dat [de minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2018 te [geboorteplaats] , Indonesië, (hierna: [de minderjarige] ) zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw. Verder is de beslissing op de verzoeken met betrekking tot het eenhoofdig gezag, de zorgregeling en de kinderalimentatie aangehouden in afwachting van de UHA-rapportage over het verloop en de resultaten van het ingezette hulpverleningstraject bij [hulpverleningsorganisatie] .
2.2.
In de UHA-rapportage van 16 januari 2024 is het volgende naar voren gebracht. In het kader van het UHA-traject is via [hulpverleningsorganisatie] vanaf 17 september 2021 Ouderschapsbemiddeling en vanaf 12 mei 2022 Ouder-Kind, gericht op contactherstel en begeleide omgang tussen de man en [de minderjarige] , ingezet. Vanaf april 2023 vond de begeleide omgang niet meer plaats op kantoor van [hulpverleningsorganisatie] Ouder-Kind, maar bij de man thuis. Vanaf oktober 2023 is de begeleiding omgezet naar ondersteuning gericht op praktische opvoedtaken en het geven van psycho-educatie. Op dit moment vindt er omgang plaats wekelijks op woensdag van 13.30/14.00 uur tot 17.00 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] naar de man brengt en daar weer ophaalt. [de minderjarige] is bekend met een algehele ontwikkelingsachterstand waardoor er een specifieke opvoedingsaanpak nodig is. Daarom is het belangrijk dat ouders samenwerken met school en therapeutische en behandelcentra en dat informatie wordt gedeeld. De ouderschapsbemiddelaar heeft psycho-educatie aan beide partijen gegeven. Het omzetten van tips en handvatten naar praktische acties in de samenwerking blijft echter uit. Met momenten blijven beide ouders reageren vanuit de rol van ex-partner. Het lukt hen niet om te komen tot een goed afgestemde samenwerking in het ouderschap. Daarbij ziet de ouderschapsbemiddelaar ook dat persoonlijke problematiek bij beide ouders deze samenwerking in de weg staat. De man denkt vanuit een zeer stellig kader en legt verantwoordelijkheid van zaken buiten zichzelf. Hij neemt niet de rol in van een actieve opvoeder. Hij legt niet vanuit zichzelf contact met belangrijke mensen om [de minderjarige] heen, waardoor hij geen zicht heeft op de ontwikkeling van [de minderjarige] . Hij blijft tevens reageren vanuit zijn eigen referentiekader en heeft moeite om af te stemmen op wat [de minderjarige] nodig heeft in zijn ontwikkeling. Hij is weinig creatief en ondernemend in het bieden en ondersteunen van activiteiten tijdens de omgang met [de minderjarige] . De man is geadviseerd om met ambulante ondersteuning van [hulpverleningsorganisatie] persoonlijke hulpvragen om te zetten in doelen, maar hierop is tot heden nog geen succesvol vervolg geweest. De vrouw is vooral belast met regelzaken, zoals werk, uitkering, verblijfsvergunning en allerlei medische en therapeutische trajecten voor [de minderjarige] . Zij brengt en haalt [de minderjarige] iedere dag met de fiets naar en van school. Zij heeft moeite met het vinden van haar weg in de bureaucratie van organisaties waar zij afhankelijk van is. Dit zorgt bij haar voor stress en veel zorgen. Zij heeft wel beeld bij wat [de minderjarige] nodig heeft en is direct betrokken bij alle afspraken rondom [de minderjarige] . Zij is een betrokken moeder die door eigen zorgen over dagelijkse voorzieningen soms moeite heeft om een slag te maken naar een meer passende opvoedstrategie voor [de minderjarige] . Sinds het najaar van 2023 krijgt zij ondersteuning vanuit [hulpverleningsorganisatie] Ouder-Kind met als doel haar te versterken in haar rol als opvoeder. Beide ouders zijn gebaat bij praktische opvoedkundige ondersteuning. Vorm en frequentie kan voor iedere ouder verschillend zijn aan de hand van de persoonlijke problematiek en/of persoonlijke hulpvraag. Er moet constant worden gekeken naar de draagkracht – draaglast verhouding van de man in de omgang met [de minderjarige] en het borgen van veiligheid en afstemmen op de ontwikkelingsleeftijd van [de minderjarige] . [jeugdhulp] vindt de huidige omgangsregeling op dit moment passend. De man zou in de omgangsuren meer initiatief moeten gaan nemen om de aangereikte handvatten om te zetten in actief opvoedkundig gedrag. Wanneer de man dit eigen maakt, kan er ook worden nagedacht over een andere indeling van de omgang.
2.3.
De Raad heeft in zijn brief van 3 april 2024 het volgende aangegeven. Hulpverlening
blijft noodzakelijk voor beide partijen, maar is reeds aanwezig. Er is niet direct sprake van
een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [de minderjarige] , omdat de vrouw als hoofdopvoeder
zicht heeft op alle zorgafspraken en het schooltraject. De vrouw heeft voldoende draagkracht
om [de minderjarige] te ondersteunen en krijgt praktische ondersteuning om haar als opvoeder nog
meer te versterken. De man is afhankelijk van begeleiding en tips vanuit het Ouder-
Kind project van [hulpverleningsorganisatie] , maar deze begeleiding is aanwezig en loopt goed. De Raad
adviseert de huidige omgangsregeling van iedere woensdag van 14.00 uur tot 17.00 uur vast
te leggen.
Gezag
2.4.
De vrouw legt aan haar verzoek om het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] aan haar toe te
kennen het volgende ten grondslag. Partijen communiceren niet met elkaar. De vrouw vraagt
zich dan ook af hoe partijen in gezamenlijk overleg beslissingen over [de minderjarige] moeten nemen.
Daarnaast heeft de man in de afgelopen jaren herhaaldelijk niet direct zijn toestemming
verleend voor zaken aangaande [de minderjarige] , bijvoorbeeld bij het aanvragen van een paspoort en
bij het aanmelden voor een school en de BSO+. Dit heeft steeds voor vertraging gezorgd. De
vrouw wil voortaan voortvarend beslissingen over [de minderjarige] kunnen nemen. Uit zowel het
rapport van de Raad als de UHA-rapportage blijkt dat de man persoonlijke problematiek
heeft en op veel gebieden hulp nodig heeft. Hij is rigide in zijn opvattingen, ook over
opvoeden. Er zijn zorgen over het effect dat dit op [de minderjarige] zal hebben. Verder blijkt uit de
rapportages dat de man onvoldoende zicht heeft op de ontwikkeling van [de minderjarige] . Hij neemt
niet de rol van actieve opvoeder op zich en legt geen contact met de personen die met
[de minderjarige] te maken hebben. De vrouw meent dat de man hierdoor geen uitvoering kan geven
aan zijn rol als gezaghebbende ouder. Zij begrijpt dat zij de man actief moet informeren over
[de minderjarige] indien het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] aan haar wordt toegewezen. Zij is ook
bereid om uitvoering te geven aan haar informatieverplichting.
2.5.
De man voert verweer tegen het gezagsverzoek van de vrouw. Hij stelt dat
gezamenlijk gezag het uitgangspunt is en dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat
van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Hij erkent dat de communicatie tussen
partijen minimaal is, maar dit heeft tot op heden niet tot problemen geleid. Het verhaal met
betrekking tot de aanmelding van [de minderjarige] bij een school en de BSO+ ligt genuanceerder
dan de vrouw stelt. Hij heeft inderdaad niet direct meegewerkt aan de aanvraag van een
paspoort voor [de minderjarige] , maar hij was enorm bang dat de vrouw met [de minderjarige] zou terugkeren
naar Indonesië. De vrouw heeft eerder namelijk aangegeven voornemens te zijn met [de minderjarige]
naar Indonesië te verhuizen. De vrouw zegt nu dat zij in Nederland zal blijven, maar de man
kan niet uitsluiten dat zij toch terugkeert. De man wil de rol van gezaghebbende ouder op
zich blijven nemen en is hiertoe ook in staat. Hij betwist dat hij niet kan aansluiten bij de
specifieke behoeften van [de minderjarige] . Hij is met zichzelf aan de slag gegaan en heeft stappen
gemaakt. De vrouw verwijt hem dat hij geen contact opneemt met de mensen die bij [de minderjarige]
betrokken zijn, maar de vrouw informeert hem niet over wie deze personen zijn en wat er in
het leven van [de minderjarige] speelt. Ook het feit dat hij [de minderjarige] nu slechts drie uur per week ziet
maakt het voor hem lastig om aan te sluiten bij personen in de omgeving van [de minderjarige] .
2.6.
De Raad heeft op de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. De
Raad heeft zich in zijn rapport van 28 maart 2023 niet expliciet uitgelaten over het gezag
over [de minderjarige] . In het rapport heeft de Raad wel zijn zorg uitgesproken over de vraag hoe
partijen samen beslissingen moeten nemen gelet op hun beperkingen. Toen het UHA-traject
nog liep had de Raad de hoop dat daar verandering in zou komen, maar uit de UHA-
rapportage blijkt dat er geen positieve samenwerking tussen partijen tot stand is gekomen.
De Raad ziet weinig aanknopingspunten voor gezamenlijk gezag. Kijkend naar de
ontwikkelingsproblematiek van [de minderjarige] heeft [de minderjarige] ouders nodig die in zijn belang snel
beslissingen kunnen nemen. Uit de stukken volgt dat dit heel stroef verloopt, met name
omdat de man bepaalde opvattingen over opvoeden heeft die niet passend zijn voor [de minderjarige] .
In de stukken ziet de Raad niet terug dat de man daarin een ontwikkeling heeft gemaakt. De
ontwikkelingsachterstand van [de minderjarige] vraagt ook betrokkenheid van beide ouders, maar in de
UHA-rapportage valt niet terug te lezen dat de man voldoende betrokken is bij [de minderjarige] .
Het is wel belangrijk dat de vrouw de man actief gaat informeren over wat er in het leven
van [de minderjarige] speelt wanneer het eenhoofdig gezag aan haar wordt toegekend.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Gebleken is van feiten en omstandigheden die in het belang van [de minderjarige] aanleiding geven tot afwijking van het in artikel 1:251 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde uitgangspunt dat de ouders ook na de echtscheiding gezamenlijk het gezag uitoefenen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de vereisten van artikel 1:251a lid 1 BW, in die zin dat er een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken tussen de ouders indien zij het gezag gezamenlijk blijven uitoefenen en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. [de minderjarige] vraagt vanwege zijn kind eigen problematiek bepaalde opvoedingsvaardigheden van zijn ouders waar de man niet aan kan voldoen. Ondanks de inzet van de hulpverlening in de afgelopen jaren is de man hierin geen andere houding gaan aannemen en niet te verwachten is dat dit nog voldoende gaat veranderen. De discussie tussen partijen rondom de aanvraag van een paspoort voor [de minderjarige] is nog wel te begrijpen, maar dit is niet het geval bij de aanmelding van [de minderjarige] bij een school en de BSO+. De man stelt dat dit genuanceerder ligt, maar hij heeft dit niet verder toegelicht. [de minderjarige] is hierdoor later gestart op school en bij de BSO+, hetgeen niet in zijn belang is. Gelet op de nog jonge leeftijd van [de minderjarige] en de bij hem aanwezige problematiek zullen er nog veel gezagsbeslissingen over hem moeten worden genomen. Deze beslissingen moeten snel kunnen worden genomen en mogen niet worden belemmerd doordat partijen overal discussie over voeren. De vrouw heeft desgevraagd uitdrukkelijk aangegeven dat zij niet langer voornemens is met [de minderjarige] naar Indonesië te verhuizen, dus dit vormt geen belemmering meer om het eenhoofdig gezag aan de vrouw toe te wijzen. Op grond van artikel 1:377b lid 1 BW is de met het gezag belaste ouder wel gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking het kind. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling toegezegd dat zij de man eenmaal per vier weken per e-mail of Whatsapp zal informeren over [de minderjarige] en dat zij de man eerder op de hoogte zal brengen bij belangrijke zaken. De rechtbank vertrouwt erop dat de vrouw deze toezegging zal nakomen, zodat de man op de hoogte blijft van hetgeen in het leven van [de minderjarige] speelt en op die manier kan blijven aansluiten bij [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw, om haar alleen met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] te belasten, toewijzen.
Omgangsregeling
2.8.
De vrouw stelt dat vanaf juni/juli 2024 de contactmomenten tussen de man en [de minderjarige]
niet meer deels worden begeleid door [hulpverleningsorganisatie] . Zij merkt dat [de minderjarige] het sindsdien moeilijk
vindt om naar de man toe te gaan. [de minderjarige] lijkt angstig voor de man. Hij komt ook nog vol
energie terug van de man, terwijl hij echt een uitlaatklep nodig heeft. Sinds [hulpverleningsorganisatie] niet
meer is betrokken lijkt de man niet meer met [de minderjarige] te spelen en naar buiten te gaan. Indien
[hulpverleningsorganisatie] weer gaat meekijken tijdens de contactmomenten tussen de man en [de minderjarige] kan de
vrouw ermee instemmen dat de door de Raad geadviseerde omgangsregeling van iedere
woensdag van 14.00 uur tot 17.00 uur wordt vastgelegd. In het geval [hulpverleningsorganisatie] niet wordt
betrokken wil zij de contactmomenten terugbrengen naar één uur per week en pas weer
uitbreiden indien de man laat zien dat hij activiteiten met [de minderjarige] onderneemt en [de minderjarige] ook
minder angstig lijkt.
2.9.
De man geeft aan dat [hulpverleningsorganisatie] de begeleiding van de contactmomenten tussen hem en
[de minderjarige] langzaam heeft afgebouwd. Ergens in de zomer van 2024 is de betrokkenheid van
[hulpverleningsorganisatie] bij de omgang gestopt, omdat [hulpverleningsorganisatie] de begeleiding niet meer nodig vond. De
man krijgt nog wel begeleiding van [hulpverleningsorganisatie] buiten de contactmomenten met [de minderjarige] om.
Hij herkent het door de vrouw geschetste beeld niet. Hij heeft juist het idee dat [de minderjarige] en hij
steeds meer naar elkaar toegroeien en opener worden in hun contact. Hij hoopt dat de
omgang met [de minderjarige] in de toekomst wordt uitgebreid en dat hij een steeds grotere rol in het
leven van [de minderjarige] krijgt, maar hij verzoekt op dit moment de door de Raad geadviseerde
omgangsregeling van drie uur per week vast te leggen. Het heeft niet zijn voorkeur om de
contactmomenten weer door [hulpverleningsorganisatie] te laten begeleiden, maar hij zal deze begeleiding
accepteren en regelen als dit wordt gewenst.
2.10.
De Raad heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat door de Raad wordt
herkend waar de vrouw zich zorgen over maakt. Het is jammer dat er geen stuk van
[hulpverleningsorganisatie] voorhanden is waarin wordt beschreven hoe de begeleiding van de omgang tussen
de man en [de minderjarige] is verlopen na de brief van de Raad van 3 april 2024. De situatie is
jarenlang gecompliceerd geweest en daarom moet er voorzichtig worden gehandeld. Het zou
jammer zijn als de zorgen van de vrouw zo groot worden dat er op enig moment geen contact
meer tussen de man en [de minderjarige] is. [de minderjarige] heeft behoefte aan contact met de man, maar hij
moet wel met een veilig gevoel naar de man toe gaan en de vrouw moet erop kunnen
vertrouwen dat het goed met hem gaat bij de man. De Raad handhaaft dan ook het in zijn
brief van 3 april 2024 opgenomen advies tot vaststelling van een omgangsregeling van iedere
woensdag van 14.00 uur tot 17.00 uur, onder de voorwaarde dat de man tijdens de
omgangsmomenten wordt ondersteund door [hulpverleningsorganisatie] . Er hoeft niet voortdurend begeleiding
van [hulpverleningsorganisatie] bij de omgangsmomenten aanwezig te zijn, maar [hulpverleningsorganisatie] moet wel bij elk
omgangsmoment op enig moment, bijvoorbeeld bij aanvang of tussentijds, meekijken.
2.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Zowel in de UHA-rapportage van 16 januari 2024
als in de brief van de Raad van 3 april 2024 is aangegeven dat [hulpverleningsorganisatie] Ouder-Kind
betrokken moet blijven bij de contactmomenten tussen de man en [de minderjarige] . Deze
betrokkenheid is echter sinds de zomer van 2024 gestopt. De vrouw stelt dat sindsdien haar
zorgen over de omgang tussen de man en [de minderjarige] zijn teruggekomen. Gelet op de
persoonlijke problematiek van de man is het niet opmerkelijk te noemen dat de man
terugvalt in zijn oude gedrag zodra begeleiding wegvalt. Gezien de al jarenlang bestaande
problemen rondom de omgangsregeling en de kwetsbaarheid van de situatie, acht de
rechtbank het in het belang van [de minderjarige] om conform het advies van de Raad de volgende
omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] vast te stellen: iedere week op woensdag van
14
uur tot 17.00 uur, onder de voorwaarde dat de omgang wordt begeleid door [hulpverleningsorganisatie] .
Er hoeft niet van begin tot eind begeleiding aanwezig te zijn, maar ieder omgangsmoment
moet er wel op enige wijze betrokkenheid van [hulpverleningsorganisatie] zijn.
Kinderalimentatie
2.12.
Partijen hebben op de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij er alsnog in
zijn geslaagd in onderling overleg overeenstemming te bereiken over de kinderalimentatie.
Zij zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 oktober 2024 een bijdrage van € 25,=
per maand ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de
vrouw zal betalen. Zij hebben daarbij aangegeven dat deze bijdrage is gebaseerd op de
beperkte draagkracht van de man.
2.13.
Op verzoek van partijen zal de rechtbank overeenkomstig de tussen partijen gemaakte
afspraak beslissen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2018 te [geboorteplaats] , Indonesië, voortaan aan de vrouw alleen toekomt;
3.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en genoemde minderjarige gerechtigd zijn tot omgang met elkaar ieder week op woensdag van 14.00 uur tot 17.00 uur, onder begeleiding van [hulpverleningsorganisatie] , zoals onder rechtsoverweging 2.11 nader is uiteengezet;
3.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 1 oktober 2024 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 25,= (vijfentwintig euro) per maand;
3.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, en, in tegenwoordigheid van mr. De Wit, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 november 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.