ECLI:NL:RBZWB:2024:8308

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
BRE 23/9746
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing omzetbelasting en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 december 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) van € 19.651 en de daarbij opgelegde boete van € 1.965 beoordeeld. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 12 december 2019 tot en met 31 december 2021. De inspecteur van de belastingdienst had eerder het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende had verzocht om uitstel van de zitting, maar dit verzoek werd door de rechtbank afgewezen. Tijdens de zitting op 17 september 2024 was belanghebbende niet aanwezig, terwijl de inspecteur vertegenwoordigd was door drie inspecteurs.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag niet te hoog is en dat de boete terecht is opgelegd, maar vermindert de boete met 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende had in eerdere aangiften OB voor de tijdvakken van 12 december 2019 tot en met 30 september 2020 aftrek van omzetbelasting geclaimd, maar de inspecteur stelde dat er geen recht op aftrek bestond omdat de fiscale eenheid uitsluitend vrijgestelde prestaties verrichtte. Belanghebbende meende dat er door het uitblijven van een reactie op een eerdere brief van de inspecteur vertrouwen was gewekt dat de teruggaven juist waren. De rechtbank oordeelt echter dat er geen sprake is van een toezegging of standpuntbepaling van de inspecteur en dat het stilzitten geen in rechte te honoreren vertrouwen kan wekken.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar vermindert de boete tot € 1.768. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/9746

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd in [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 27 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 april 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) van € 19.651 opgelegd over het tijdvak van 12 december 2019 tot en met 31 december 2021 en daarbij bij beschikkingen een boete opgelegd van € 1.965 en € 631 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
1.4.
Belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de zitting. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Belanghebbende is, met bericht, niet verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen zal verzenden.
1.6.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag te hoog is en of de boete terecht is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag niet te hoog en is de boete terecht opgelegd. Wel moet de boete worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten en stellingen van partijen

3. Belanghebbende is sinds 12 december 2019 bij de belastingdienst gemeld als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Daarbij is aangegeven dat de prestaties van belanghebbende bestaan uit de verhuur van activa aan en het voeren van management over de 100% [dochtervennootschap] B.V. (de dochter). De aandelen in de dochter zijn op 10 augustus 2021 verkocht. Belanghebbende en de dochter vormden een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, lid 4, Wet OB.
3.1.
Belanghebbende heeft in de aangiften OB over onder meer de tijdvakken van 12 december 2019 tot en met 30 september 2020 aftrek van omzetbelasting geclaimd. Naar aanleiding van vragen van de inspecteur over die aangiften heeft zij bij brief van 1 maart 2021 aan de inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“[Belanghebbende] heeft diverse activa in haar bezit die zij verhuurd aan [de dochter]. Dit is een belaste prestatie. Verder voert zij het management over [de dochter]. Aangezien het een fiscale eenheid voor de omzetbelasting betreft, wordt over deze prestaties intern geen omzetbelasting in rekening gebracht.”
3.2.
Belanghebbende heeft in de tijdvakken waarover de naheffingsaanslag is opgelegd aftrek van voorbelasting geclaimd en gekregen. Deze voorbelasting is met de naheffingsaanslag teruggenomen.
3.3.
Bij e-mailbericht van 11 augustus 2021 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat zijns inziens geen recht bestaat op aftrek van voorbelasting omdat de fiscale eenheid uitsluitend van OB vrijgestelde prestaties verricht.
3.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van 10% van de nageheven OB. De kennisgeving van de boete is gedagtekend op 21 maart 2022.

Geschil en stellingen van partijen

4. In geschil is uitsluitend of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens schending van opgewekt vertrouwen en of de boete terecht is opgelegd.
4.1.
Belanghebbende meent dat door het uitblijven van een reactie op de brief van 1 maart 2021 (zie 3.1.) het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de aan haar voor de tijdvakken vanaf 12 december 2019 tot en met 30 september 2020 verleende teruggaven juist zijn. De inspecteur heeft na die brief geen actie ondernomen. Het daardoor gewekte vertrouwen strekt zich volgens belanghebbende uit tot de periode tot 11 augustus 2022. Volgens belanghebbende is pas op die datum voor de eerste maal door de belastingdienst het gewekte vertrouwen gestopt door de reactie per e-mail.
4.2.
De inspecteur stelt dat geen sprake is van een toezegging of standpuntbepaling ten aanzien van de voorbelasting. Het uitsluitend stilzitten kan geen in rechte te honoreren vertrouwen wekken. Bovendien zou honorering van gewekt vertrouwen leiden tot een resultaat dat contra legem is en dat is niet geoorloofd omdat bij de OB sprake is van uitvoering van Europees recht. Volgens Europees recht is contra-legemwerking van het vertrouwensbeginsel niet toegestaan, aldus de inspecteur die verwijst naar jurisprudentie van het EU Hof van Justitie. [1]

Motivering

Vooraf: uitstelverzoek
5. De rechtbank heeft op 23 juli 2024 een digitaal bericht van de gemachtigde ontvangen met het verzoek om de zitting uit te stellen, omdat hij wegens vakantie niet op de zitting aanwezig kon zijn.
5.1.
Het verdagen van de zitting is een bevoegdheid van de rechtbank. Bij de toepassing hiervan dient zij rekening te houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsook het belang van een goede rechtspleging die is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Na een uitnodiging voor de zitting moet een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo mogelijk schriftelijk, onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, worden ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel vragende omstandigheid is gebleken. [2]
5.2.
De rechtbank constateert dat het verzoek om uitstel ongeveer een maand na ontvangst van de uitnodiging is gedaan. De gemachtigde heeft daarmee niet ‘zo spoedig mogelijk’ na ontvangst van de uitnodiging gereageerd. De rechtbank constateert daarnaast dat uit het verzoek onder meer niet blijkt wanneer de gemachtigde zijn vakantie heeft gepland. De door gemachtigde gegeven reden voor het verzoek is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen gewichtige reden om tot verdaging over te gaan. De rechtbank heeft het verdagingsverzoek daarom voorafgaand aan de zitting afgewezen.
Is sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel?
6. Van in rechte te honoreren vertrouwen zou in dit geval misschien sprake kunnen zijn als belanghebbende in de e-mail van 1 maart 2021 zou hebben vermeld dat de fiscale eenheid alleen van OB vrijgestelde prestaties verricht. Er zijn immers na die datum nog teruggaven OB verleend. Dat belanghebbende uitsluitend van OB vrijgestelde prestaties verricht, staat echter niet in die e-mail. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de inspecteur zich ervan bewust had moeten zijn dat belanghebbende uitsluitend van OB vrijgestelde prestaties verricht en daarom geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Daarom kan uit alleen het verlenen van teruggaven OB (en het dus accepteren van aftrek van voorbelasting) en de lange duur tussen die teruggaven en de naheffing niet het vertrouwen worden geput dat de inspecteur aanvaardde dat belanghebbende recht zou hebben op aftrek van die voorbelasting. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. De naheffingsaanslag blijft in stand.
Boete
7. De boete is opgelegd omdat belanghebbende de verschuldigde OB niet of niet tijdig heeft betaald en is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en paragraaf 24 van het besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Belanghebbende heeft geen bezwaren tegen de boete geuit. De rechtbank acht de boete passend en geboden.
7.1.
Wel constateert de rechtbank ambtshalve dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in dit geval is overschreden. De rechtbank stelt vast dat 21 maart 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn (zie 3.4). De rechtbank doet uitspraak op 4 december 2024. De redelijke termijn van twee jaar is dan met afgerond negen maanden overschreden. De boete moet daarom worden gematigd met 10% [3] tot € 1.768. De ambtshalve matiging van de boete is geen aanleiding voor een gegrondverklaring van het beroep.
Belastingrente
8. Belanghebbende heeft tegen de belastingrente geen bezwaren ingebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vermindering van deze rente.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Het matigen van de verzuimboete maakt dat niet anders. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Belanghebbende krijgt het griffiegeld niet terug.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar die ziet op de boetebeschikking;
- vermindert de boete tot € 1.768.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 4 december 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. HvJ EU, 11 april 2018 SEB Bankas AB, C‑532/16 vanaf r.o.w. 46, HvJ EU 16 maart 2006, Emsland-Stärke, C-94/05 vanaf r.o.w. 60 en HvJ 15 december 1982, Maizena, 5/82.
2.Artikel 2.13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021.
3.Vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.