ECLI:NL:RBZWB:2024:8328

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/02/425247 / JE RK 24-1436, C/02/425250 / JE RK 24-1438 en C/02/425253 / JE RK 24-1440
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor drie minderjarigen uit hetzelfde gezin

Op 1 oktober 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De zaak betreft drie afzonderlijke verzoeken van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, die op 29 juli 2024 zijn ingediend. De kinderrechter heeft de zaken gelijktijdig behandeld, waarbij de moeder en de advocaat van de vader aanwezig waren, maar de vader zelf niet. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun mening gegeven over hun situatie. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders belast zijn met het ouderlijk gezag, maar dat de minderjarigen momenteel uithuis geplaatst zijn vanwege zorgen over hun welzijn.

De kinderrechter heeft in haar beoordeling gekeken naar de ontwikkelingen sinds de eerdere ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. De ouders hebben beiden hulpverlening en zijn bezig met het verbeteren van hun situatie, maar de moeder heeft nog geen eigen woning. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat, hoewel de moeder zich inspant om aan de voorwaarden voor een thuisplaatsing te voldoen, dit op dit moment nog niet mogelijk is. De kinderrechter heeft daarom besloten de machtiging tot uithuisplaatsing voor alle drie de minderjarigen te verlengen tot 2 mei 2025, met de mogelijkheid om de situatie opnieuw te beoordelen na verloop van tijd. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummers: C/02/425247 / JE RK 24-1436
C/02/425250 / JE RK 24-1438
C/02/425253 / JE RK 24-1440
Datum uitspraak: 1 oktober 2024
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM RIJNMOND,
locatie Rotterdam ,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
over
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedag 1] 2010 in [geboorteplaats] ( [land] ),
hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedag 2] 2011 in [geboorteplaats] ( [land] ),
hierna te noemen [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3],
geboren op [geboortedag 3] 2016 in [geboorteplaats] ( [land] ),
hierna te noemen [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. F. el Makhtari in Rotterdam ,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. A. Goedkoop in Breda.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- de drie afzonderlijke verzoekschriften met bijlagen van de GI, ontvangen op 29 juli 2024.
1.2
Gelet op de nauwe samenhang tussen de zaken heeft de kinderrechter de zaken op
1 oktober 2024 gelijktijdig mondeling behandeld met gesloten deuren. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk;
- de advocaat van de vader;
- een vertegenwoordigster van de GI.
De vader is niet verschenen.
1.3
De kinderrechter heeft de minderjarigen in de gelegenheid gesteld om hun mening te geven. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hiervan gebruik gemaakt, [minderjarige 3] niet. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een gesprek gevoerd met de kinderrechter op 30 september 2024. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
2.2
Bij beschikking van 24 april 2024 is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd met ingang van 2 mei 2024 tot 2 mei 2025. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 2 mei 2024 tot 2 oktober 2024.
2.3
Op basis van voormelde machtiging verblijft [minderjarige 1] op dit moment bij [jeugdzorginstelling 1] in [plaats 1] en [minderjarige 2] bij [jeugdzorginstelling 2] in [plaats 1] . [minderjarige 3] verblijft in een gezinshuis in [plaats 2] .

3.De verzoeken

De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.De standpunten

4.1
Namens de GI is, onder verwijzing naar de verzoekschriften, aangevoerd dat de minderjarigen in de afgelopen periode meerdere verblijfsplekken hebben gehad. Dit heeft voor veel onrust en onduidelijkheid gezorgd. De plekken waar de minderjarigen nu verblijven zijn neutrale plekken en de minderjarigen kunnen daar voor langere tijd blijven.
De GI heeft zorgen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Beide minderjarigen laten zorgelijk gedrag zien. Ten aanzien van [minderjarige 1] bestaat het vermoeden dat hij zich bezig houdt met criminele activiteiten en [minderjarige 2] is vaak betrokken bij incidenten zowel binnen als buiten de woongroep. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben op dit moment geen dagbesteding en volgen geen school. Wel zijn beide minderjarigen aangemeld voor [jeugdbegeleiding] . Over [minderjarige 3] heeft de GI minder zorgen. [minderjarige 3] laat een positieve ontwikkeling zien in het gezinshuis waar hij verblijft. Hij gaat naar school en is begonnen met zwemles. [minderjarige 3] is gebaat bij de nabijheid en sturing die de begeleiders van het gezinshuis hem bieden.
Met de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is afgesproken dat zij één keer per week onder begeleiding contact met elkaar hebben, maar zowel de moeder als [minderjarige 1] en [minderjarige 2] houden zich niet aan deze afspraak. Zij hebben veel vaker contact met elkaar, mogelijk zelfs dagelijks. Gezien wordt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zeer bepalend zijn richting de moeder en de moeder lijkt weinig overwicht over de minderjarigen te hebben. Daarnaast probeert [minderjarige 1] de ouderlijke rol op zich te nemen. Tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vindt slechts beperkt contact plaats, en dit contact is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met name functioneel van aard, namelijk voor het verkrijgen van geld en kleding. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan niet open voor contact met de vader. Zij willen beiden aangifte tegen de vader doen van mishandeling. [minderjarige 3] heeft met beide ouders contact; de ene week heeft hij een fysiek contactmoment met de moeder en de andere week met de vader. Daarnaast vindt er tweemaal per week videobelcontact plaats tussen [minderjarige 3] en de moeder, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De moeder krijgt op dit moment hulpverlening ‘Basis op Orde’ vanuit het [organisatie] (hierna [organisatie] ) waar zij ook verblijft. Het [organisatie] ondersteunt de moeder bij praktische zaken, zoals onder andere het vinden van een woning, het regelen van een zorgverzekering en het aanvragen van een identiteitskaart. De moeder wil graag haar zaken op orde krijgen. Gezien wordt dat de moeder hierin zeer gemotiveerd is. De moeder komt haar afspraken na en stelt veel vragen aan haar begeleiders van het [organisatie] over hoe bepaalde zaken in Nederland werken. Daarnaast streeft de moeder naar zelfstandigheid. De moeder heeft zich aangemeld voor een taaltraining en reist steeds vaker alleen met het openbaar vervoer. De vader krijgt op dit moment begeleiding van een maatschappelijk werkster, die hem ondersteunt bij het aanvragen van een urgentie voor een nieuwe (geschikte) woning en het voldoen aan de voorwaarden die aan de vader zijn gesteld voor een eventuele terugplaatsing van de minderjarigen bij hem.
De moeder wenst dat de minderjarigen op het moment dat zij een eigen woning heeft bij haar komen wonen. Ook de wens van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is groot om bij de moeder te gaan wonen. Zij geven aan niet meer bij de vader te willen wonen. Gelet hierop wil de GI gaan onderzoeken of een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder tot de mogelijkheden behoort. Onder begeleiding zullen de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] stapsgewijs worden uitgebreid om op die manier zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de moeder en de onderlinge verstandhouding. Ten aanzien van [minderjarige 3] wil de GI ook inzetten op een thuisplaatsing, maar voor de GI staat nog niet vast of dit bij de moeder of de vader zal zijn. [minderjarige 3] heeft vanwege zijn kindeigen problematiek veel begeleiding en sturing nodig, en onderzocht moet worden of de ouders dit aan [minderjarige 3] kunnen bieden.
De GI acht een machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van alle drie de minderjarigen voor de duur van de ondertoezichtstelling nodig. Voor alle drie de minderjarigen moet de mogelijkheid van een thuisplaatsing zorgvuldig worden onderzocht aan de hand van een stappenplan met duidelijke veiligheidsvoorwaarden. Dit kost tijd. Daarnaast wijst de GI erop dat beide ouders op dit moment nog niet over een woning beschikken, en dat er nog een strafzaak loopt naar aanleiding van een steekincident dat tussen de ouders in november 2023 heeft plaatsgevonden en waarvan de uitkomst nog onduidelijk is.
4.2
Door en namens de moeder is aangevoerd dat de moeder kan instemmen met de verzoeken van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van alle drie de minderjarigen, maar dat zij wel bezwaar maakt tegen de verzochte duur van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder wil graag met de minderjarigen herenigd worden. Zij zet zich hard in om haar leven op orde te krijgen en om de aan haar gestelde voorwaarden voor een terugplaatsing van de minderjarigen te voldoen. Vanuit het [organisatie] wordt aangegeven dat de moeder op korte termijn over een eigen woning zal beschikken. Dit zal hooguit nog twee maanden duren. Vanaf het moment dat de moeder over een eigen woning beschikt, kan intensief onderzoek worden gedaan naar hoe de contacten tussen de moeder en de minderjarigen verlopen en of een thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Dit onderzoek hoeft geen maanden te duren. Daarbij realiseert de moeder zich dat [minderjarige 3] mogelijk meer zorg en begeleiding nodig heeft dan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar de moeder is bereid om mee te werken aan alle noodzakelijke geachte hulpverlening om [minderjarige 3] te kunnen bieden wat hij nodig heeft. Verder verwacht de moeder niet dat uit de strafzaak veel naar voren zal komen, hooguit een geldboete of een taakstraf. De echtscheidingsprocedure tussen de ouders loopt nog, maar staat los van de onderhavige verzoeken van de GI. De moeder verzoekt de kinderrechter om de verzoeken van de GI toe te wijzen voor de duur van vier maanden, onder aanhouding van het resterende deel van de verzoeken. Dit met als doel om de situatie over vier maanden, gezien de ontwikkelingen die in de komende maanden zullen plaatsvinden, opnieuw te beoordelen. Daarbij wijst de moeder erop dat een uithuisplaatsing als laatste redmiddel wordt beschouwd, waar uiterst zorgvuldig mee moet worden omgegaan. Indien over vier maanden blijkt dat een thuisplaatsing van de minderjarigen bij de moeder mogelijk is, dient daartoe over te worden gegaan.
4.3
Namens de vader is naar voren gebracht dat de vader graag zou willen dat de minderjarigen bij hem komen wonen. Gezien de huidige situatie is een thuisplaatsing echter nog niet aan de orde. Belangrijk is dat de minderjarigen in rust en stabiliteit opgroeien. De vader kan daarom instemmen met de verzoeken van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen. Gezien de echtscheidingsprocedure die nog tussen de ouders loopt, de omstandigheid dat beide ouders nog niet over een woning beschikken alsook het onderzoek dat nog moet plaatsvinden naar de mogelijkheid van een thuisplaatsing van de minderjarigen, is de vader voorts akkoord met de verzochte verlengingstermijn tot het einde van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Daarnaast sluit de vader niet uit dat de strafzaak, die meervoudig behandeld gaat worden gelet op de ernst van het steekincident, de thuisplaatsing van de minderjarigen kan doorkruizen.
4.4
[minderjarige 1] heeft in het gesprek met de kinderrechter verteld dat hij het wonen bij [jeugdzorginstelling 1] mee vindt vallen, maar dat hij liever bij zijn moeder wil wonen samen met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Hij vindt dat hij te weinig contact heeft met [minderjarige 3] .
[minderjarige 2] heeft in het gesprek met de kinderrechter verteld dat zij het niet prettig vindt bij [jeugdzorginstelling 2] . Ze heeft moeite met de begeleiders en zij vindt het bij [jeugdzorginstelling 2] niet hygiënisch. Lena zou graag meer contact met haar moeder willen hebben dan een keer per week onder begeleiding, en ook zou zij [minderjarige 1] en Sifouan vaker willen zien. Het liefst zou Lena weer samen willen wonen met haar moeder, [minderjarige 1] en Sifouan.

5.De beoordeling

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c, tweede lid, van het BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.2
De kinderrechter stelt op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] graag zo spoedig mogelijk bij de moeder willen wonen. Ook de moeder heeft deze wens, en de GI is daarvan op de hoogte. Gebleken is dat de moeder heel erg haar best doet om aan de aan haar gestelde voorwaarden voor een thuisplaatsing van de minderjarigen bij haar te voldoen. De kinderrechter acht dit heel positief en de moeder verdient daarvoor ook een compliment. Op dit moment beschikt de moeder echter nog niet over een eigen woning. Daarnaast moet nog ingezet gaan worden op een uitbreiding van de verblijfsmomenten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij beoordeeld moet worden of de moeder over goed genoeg ouderschap beschikt om de zorg en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op zich te nemen. Dit moet zorgvuldig gebeuren omdat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , gezien alles dat zij al hebben meegemaakt, geen extra verlieservaringen kunnen hebben. Hieruit volgt dat een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op dit moment bij de moeder nog niet aan de orde kan zijn. De GI heeft aangegeven aan de hand van een stappenplan met veiligheidsvoorwaarden in te willen zetten op een uitbreiding van de verblijfsmomenten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder. De kinderrechter heeft er, gezien de opstelling van de GI, vertrouwen in dat zij hierin regie zal nemen. Een onderzoek naar de mogelijkheid van een thuisplaatsing kost echter tijd, en zal met de nodige hobbels gepaard gaan. Mede gelet hierop acht de kinderrechter een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de verzochte duur, dus tot einde van de ondertoezichtstelling, passend en aangewezen. Wel benadrukt de kinderrechter dat zij van de GI verwacht dat op het moment dat een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder tot de mogelijkheden behoort, daartoe wordt overgegaan. Voorkomen moet worden dat van de machtiging uithuisplaatsing langer gebruik wordt gemaakt dan nodig.
Ook voor [minderjarige 3] acht de kinderrechter een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, voor de door de GI verzochte duur tot einde van de ondertoezichtstelling, noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Ten aanzien van [minderjarige 3] moet ook nog worden onderzocht of een thuisplaatsing van [minderjarige 3] aan de orde kan zijn, en zo ja, bij welke ouder [minderjarige 3] het beste terug geplaatst kan worden; bij de moeder of de vader. Bij [minderjarige 3] is sprake van kindeigen problematiek. Dat heeft gevolgen voor de dagelijkse opvoeding, in die zin dat hij meer van haar opvoeders vraagt dan een gemiddeld kind. Onduidelijk is vooralsnog of de ouders over voldoende opvoedcapaciteiten beschikken om [minderjarige 3] de begeleiding en sturing die hij nodig heeft, kunnen bieden. Gelet op dit alles zal het traject tot een thuisplaatsing van [minderjarige 3] ook de nodige tijd in beslag nemen.
5.3
Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter voor de minderjarigen afzonderlijk een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlenen tot 2 mei 2025, als hierna vermeld. Gelet op de aard van de maatregel, zal de kinderrechter de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dit betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
in de zaak met het kenmerk C/02/425250 / JE RK 24-1438
6.1
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 2 oktober 2024 tot 2 mei 2025;
in de zaak met het kenmerk C/02/425253 / JE RK 24-1440
6.2
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 2 oktober 2024 tot 2 mei 2025;
in de zaak met het kenmerk C/02/425247 / JE RK 24-1436
6.3
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 2 oktober 2024 tot 2 mei 2025;
in alle voormelde zaken
6.4
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024 door mr. De Graaf, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Snatersen als griffier, en op schrift gesteld op 17 oktober 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.