ECLI:NL:RBZWB:2024:8350

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
10251115 \ CV EXPL 22-3954 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Karsten-Badal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in civiele zaak over gebrekkige levering van banken onder Weens Koopverdrag

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 4 december 2024 een eindvonnis gewezen in de zaak tussen eiser, H.O.D.N. [handelsnaam 1], en gedaagde, H.O.D.N. [handelsnaam 2]. De zaak betreft een geschil over de levering van banken, waarbij het Weens Koopverdrag van toepassing is. Eiser heeft gedaagde aangesproken op de betaling van een bedrag van € 20.674,38, terwijl gedaagde een opschortingsverweer heeft gevoerd, stellende dat de geleverde banken gebrekkig waren.

De procedure is gestart met een tussenvonnis op 11 oktober 2023, waarin gedaagde is toegelaten tot het leveren van bewijs over de gebrekkigheid van de geleverde banken. Gedaagde heeft getuigen gehoord, maar de verklaringen van de getuigen, (oud-)werknemers van gedaagde, waren onvoldoende om aan te tonen welke specifieke banken gebrekkig waren. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat gedaagde niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht en dat het opschortingsverweer niet kan worden gehonoreerd.

De kantonrechter heeft de vordering van eiser toegewezen, inclusief de wettelijke handelsrente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde is in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 2.556,39. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10251115 \ CV EXPL 22-3954
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
[eiser] , H.O.D.N. [handelsnaam 1],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. P.A.J.M. Lodestijn,
tegen
[gedaagde] , H.O.D.N. [handelsnaam 2],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 oktober 2023 en alle daarin vermelde processtukken;
- de akte van [gedaagde] ;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 5 juli 2024;
- de conclusie na enquête van [eiser] ;
- de conclusie na enquête van [gedaagde] .
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij voormeld tussenvonnis is [gedaagde] toegelaten tot het leveren van bewijs welke door [eiser] geleverde zitbanken van [eiser] gebrekkig zijn (uitgezonderd de banken die zijn vermeld in de akte van [eiser] ) en tot het leveren van bewijs wanneer hij over de betreffende banken heeft geklaagd bij [eiser] , met vermelding van het moment van ontvangst van de klachten door de consument.
2.2.
[gedaagde] heeft als bewijs van zijn stellingen een akte met bewijsstukken overgelegd en hij heeft verder [werknemer 1] en [werknemer 2] , (oud-) werknemers van [gedaagde] , als getuigen laten horen.
2.3.
Getuige [werknemer 1] heeft onder meer het volgende verklaard:
“(…) De banken van [eiser] waren beige/leer en donker gekleurd (antraciet). Er waren wat problemen met de omschrijving. De benaming was anker maar het kan ook zo zijn dat wij die benaming hebben gegeven. Ook was er een kleurcode van [eiser] die uit nummers bestond. (…) Niet alle banken van [eiser] waren gebrekkig. Ik denk 1 op 5 maar dat is echt nattevingerwerk. Ik vind het lastig om te benoemen welke banken precies gebrekkig waren. Ik zou ze namelijk niet kunnen aanwijzen. Het model zou ik nog wel herkennen. (…)
2.4.
[werknemer 2] heeft onder meer het volgende verklaard:
“(…) [eiser] heeft banken geleverd en [gedaagde] heeft de naam anker daaraan gegeven. (…) [eiser] leverde banken in de kleuren roodbruin, beige bruin en ik denk zwart. Ik weet niet meer hoeveel banken er geleverd waren door [eiser] . Ook weet ik niet hoeveel banken van [eiser] mankementen hadden. (…)”
2.5.
In het tussenvonnis is als bewijsopdracht gegeven dat [gedaagde] moet bewijzen en inzichtelijk moet maken welke van de door [eiser] aan hem geleverde banken gebrekkig zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter kan dit uit de getuigenverklaring van [werknemer 1] niet worden afgeleid. [werknemer 1] kan lastig benoemen welke zitbanken precies gebrekkig waren en dat hij alleen het model van de zitbanken zou herkennen, is in dit kader niet voldoende. [werknemer 2] heeft evenmin kunnen verklaren welke banken specifiek niet goed waren. Sterker nog, hij zegt niet meer te weten welke banken er waren geleverd door [eiser] en hoeveel daarvan mankementen vertoonden. Voor het overige heeft [gedaagde] geen bewijs ingebracht of andere getuigen laten horen waarin gespecificeerd wordt welke zitbanken gebrekkig waren, anders dan de zitbanken vermeld in de akte van [eiser] . Daarbij komt dat [gedaagde] in zijn laatste akte heeft aangegeven dat het onmogelijk is om exact aan te tonen welke geleverde zitbanken precies mankementen vertoonden. Zoals [eiser] ook in haar conclusie na enquête heeft gesteld, betekent dit dat [gedaagde] niet is geslaagd in de bewijsopdracht ter zake de vraag welke zitbanken specifiek gebrekkig waren.
2.6.
In het tussenvonnis van 11 oktober 2023 is in rechtsoverweging 4.3 en verder overwogen dat op deze zaak het Weens Koopverdrag van toepassing is, waarbij [gedaagde] in het kader van zijn opschortingsverweer een beroep heeft gedaan op artikel 35 WKV, namelijk dat de zitbanken niet beantwoorden aan de koopovereenkomst. Omdat nu niet is vast komen te staan welke banken gebrekkig waren, had [gedaagde] de betaling van de resterende bedragen niet mogen opschorten en had hij de gefactureerde bedragen, die voor het overige niet zijn betwist, moeten betalen. De kantonrechter zal daarom het verweer van [gedaagde] passeren. Gelet hierop wordt aan een bespreking van het tweede onderdeel van de bewijsopdracht, namelijk wanneer over de banken is geklaagd, niet meer toegekomen en zal de vordering worden toegewezen.
2.7.
De gevorderde wettelijke handelsrente acht de kantonrechter eveneens toewijsbaar.
2.8.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, op grond van artikel 74 WKV. Aan de eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De vordering van € 1.068,60 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 981,74 bij € 20.674,38 in hoofdsom en [eiser] heeft niet onderbouwd waarom de vergoeding hoger zou moeten zijn. De kantonrechter wijst daarom € 981,74 toe.
2.9.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
110,39
- griffierecht
693,00
- salaris gemachtigde
1.629,00
(3 punten × € 543,00)
- nakosten
124,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.556,39

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 20.674,38, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de hoofdsom vanaf de respectieve vervaldata van de onderliggende facturen, tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 981,74 aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.556,39, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Karsten-Badal en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.