In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 4 december 2024 een eindvonnis gewezen in de zaak tussen eiser, H.O.D.N. [handelsnaam 1], en gedaagde, H.O.D.N. [handelsnaam 2]. De zaak betreft een geschil over de levering van banken, waarbij het Weens Koopverdrag van toepassing is. Eiser heeft gedaagde aangesproken op de betaling van een bedrag van € 20.674,38, terwijl gedaagde een opschortingsverweer heeft gevoerd, stellende dat de geleverde banken gebrekkig waren.
De procedure is gestart met een tussenvonnis op 11 oktober 2023, waarin gedaagde is toegelaten tot het leveren van bewijs over de gebrekkigheid van de geleverde banken. Gedaagde heeft getuigen gehoord, maar de verklaringen van de getuigen, (oud-)werknemers van gedaagde, waren onvoldoende om aan te tonen welke specifieke banken gebrekkig waren. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat gedaagde niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht en dat het opschortingsverweer niet kan worden gehonoreerd.
De kantonrechter heeft de vordering van eiser toegewezen, inclusief de wettelijke handelsrente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde is in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 2.556,39. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.