ECLI:NL:RBZWB:2024:8381

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
10530203 CV EXPL 23-1305 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van boetes en schadevergoeding door werkgever afgewezen; terugbetaling studiekosten toegewezen; concurrentiebeding gematigd

In deze zaak vorderde de werkgever betaling van boetes van de werknemer wegens schending van het concurrentiebeding, maar deze vordering werd afgewezen. De werkgever kon niet aantonen dat de werknemer werkzaamheden verrichtte die in strijd waren met het concurrentiebeding. Daarnaast vorderde de werkgever schadevergoeding voor het vertrek van 13 klanten en de inzet van medewerkers om schade te beperken, maar ook deze vordering werd afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van bewuste roekeloosheid van de werknemer. De werkgever vorderde ook schadevergoeding wegens het mislopen van een Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL), maar ook deze vordering werd afgewezen omdat niet was aangetoond dat de werknemer fouten had gemaakt.

De werkgever vorderde verder terugbetaling van studiekosten, welke vordering werd toegewezen. De kantonrechter oordeelde dat de studiekosten niet voor verplichte scholing waren en dat de werknemer deze kosten diende terug te betalen. De werkgever vorderde ook een vergoeding voor een laadpaal, maar deze vordering werd afgewezen omdat niet was aangetoond dat de werknemer in verzuim verkeerde.

In reconventie vorderde de werknemer vernietiging van het concurrentie- en relatiebeding. De kantonrechter oordeelde dat het concurrentiebeding in duur moest worden gematigd tot twee jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst, maar het relatiebeding werd niet vernietigd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10530203 \ CV EXPL 23-1305
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
DE MAATSCHAP [de werkgever],
te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [de werkgever] ,
gemachtigde: mr. B.R.J. Rothuizen,
tegen
[de werknemer],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [de werknemer] ,
gemachtigde: mr. J.P. Quist.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 december 2023 en de daarin vermelde stukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 23 tot en met 49;
- de akte houdende overlegging van producties tevens houdende akte vermeerdering van (de grondslag van) eis met productie 50 en nogmaals productie 8, met toelichting,
- de brief van mr. Rothuizen van 19 maart 2024 met productie 51;
- de mondelinge behandeling van 21 maart 2024, alsmede de door mr. Quist overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen;
- de conclusie van dupliek in conventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

In conventie
2.1.
[de werkgever] vordert – na vermeerdering van eis – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [de werknemer] te veroordelen:
tot betaling van de door [de werkgever] geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat deze schade is ontstaan,
tot betaling van de studiekosten ad € 13.174,82 en de laadpaal ad € 2.779,16, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat deze kosten door [de werkgever] zijn voldaan,
c. om de verbeurde boetes te betalen wegens schending van het concurrentiebeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2023,
d. primair tot betaling van de werkelijke advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat deze kosten door [de werkgever] zijn voldaan,
subsidiair om de verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten voor een bedrag van
€ 5.175,65 te betalen,
e. tot betaling van de werkelijke beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat deze kosten door [de werkgever] zijn voldaan,
f. in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis.
2.2.
[de werknemer] voert verweer.
In reconventie
2.3.
[de werknemer] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. het concurrentiebeding in artikel 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst en artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst primair geheel te vernietigen en subsidiair de duur van dit beding te matigen tot één jaar na het einde van het dienstverband tussen [de werknemer] en [de werkgever] ,
b. de duur van het relatiebeding in artikel 10 lid 2 van de arbeidsovereenkomst en artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst te matigen tot twee jaar na het einde van het dienstverband tussen [de werknemer] en [de werkgever] ,
c. [de werkgever] te veroordelen om binnen één week na betekening van het te wijzen vonnis de beslagen op te heffen en het opheffen van het beslag op de woning van de [de werknemer] in te schrijven in het Kadaster, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag of een gedeelte van een dag dat [de werkgever] niet volledig aan deze veroordeling heeft voldaan,
d. te verklaren voor recht dat [de werkgever] jegens [de werknemer] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het ten onrechte leggen van de beslagen, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
e. [de werkgever] in het kader van de eindafrekening te veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van een bedrag van € 5.465,21 netto, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging over het aan [de werknemer] toekomende loon, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan [de werknemer] toekomende loon en de wettelijke verhoging met ingang van 1 maart 2023,
f. [de werkgever] te veroordelen in de proceskosten van [de werknemer] , te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis.
2.4.
[de werkgever] voert verweer.
In conventie en reconventie
2.5.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De verdere beoordeling

In conventie en reconventie
3.1.
De kantonrechter verwijst naar de voorgaande tussenvonnissen en wat daarin is overwogen en beslist.
In conventie
Schending concurrentiebedingen
3.2.
[de werkgever] stelt dat [de werknemer] de concurrentiebedingen in artikel 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst en artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden en dat hij daarvoor boetes is verschuldigd. Zij stelt daarvoor het volgende. [de werknemer] heeft de vennootschap onder firma [V.O.F.] opgericht, een onderneming die zich volgens het handelsregister bezig houdt met advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering en meer in het algemeen bedrijfseconomische, financiële, administratieve en fiscale dienstverlening. [de werkgever] vindt de uitleg van [de werknemer] , inhoudende dat hij werkt als controller, niet aannemelijk. Aan de hand van het handelsregister kan het vermoeden worden aangenomen dat [de werknemer] concurrerende werkzaamheden verricht. [de werknemer] moet daarom bewijzen dat hij slechts werkt als controller. Ook is [de werknemer] op grond van artikel 22 en 162 Rv gehouden om stukken te overleggen van zijn werk als controller, aldus [de werkgever] .
3.3.
[de werknemer] betwist dat hij de concurrentiebedingen heeft overtreden. Hij voert aan dat hij werkt als controller voor een onderneming (die hij niet wil noemen, omdat hij rekening houdt met een beslag onder die onderneming door [de werkgever] ). Daarnaast voert hij aan dat, buiten hem om, aanvankelijk een onjuiste omschrijving van de activiteiten van [V.O.F.] was geregistreerd in het handelsregister, maar dit inmiddels is gewijzigd naar de juiste omschrijving: het verrichten van interim opdrachten als financial controller.
3.4.
Omdat [de werkgever] stelt dat [de werknemer] de concurrentiebedingen heeft overtreden en zij zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan, namelijk het betalen van boetes, dient zij volgens de hoofdregel in artikel 150 Rv daarvoor voldoende feiten en omstandigheden te stellen en die, zo nodig, te bewijzen. De kantonrechter ziet geen aanleiding voor de door [de werkgever] aangevoerde afwijking van de hoofdregel door omkering van de bewijslast of de aanname van (rechterlijke) vermoedens. Daarvoor is het volgende van belang.
3.5.
Artikel 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst verbiedt [de werknemer] , kort gezegd, gedurende twee jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst binnen een straal van 30 kilometer rond Goes en Zierikzee werkzaam of betrokken te zijn bij een partij die dezelfde zaken of diensten verricht als [de werkgever] . In artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de duur van het concurrentiebeding in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst wordt verlengd tot vijf jaar. Verder bepaalt het, kort gezegd, dat het [de werknemer] verboden is om diensten te (doen) verrichten in de accountancybranche, alsmede met betrekking tot administratiekantoren, maar dat werkzaamheden als controller zijn toegestaan.
3.6.
Gelet op de betwisting door [de werknemer] had het op weg van [de werkgever] gelegen om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [de werknemer] werkzaam of betrokken is/was bij een partij die dezelfde zaken verricht/verrichtte als [de werkgever] (artikel 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst) of dat hij diensten doet/deed verrichten in de accountancybranche of met betrekking tot administratiekantoren, niet zijnde werkzaamheden als controller (artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst). Die feiten en omstandigheden zijn niet gesteld. [de werkgever] heeft geen toelichting gegeven welke werkzaamheden of diensten [de werknemer] verricht/verrichtte, anders dan het werk als controller dat hem is toegestaan.
3.7.
Evenmin heeft [de werkgever] een toelichting gegeven waaruit volgt dat [V.O.F.] hetzelfde werk of dezelfde diensten verricht/verrichtte als [de werkgever] en dat [de werknemer] op die wijze met zijn betrokkenheid bij [V.O.F.] het concurrentiebeding heeft overtreden. De omstandigheid dat aanvankelijk in het handelsregister bij [V.O.F.] was geregistreerd dat zij actief was op het gebied van bedrijfseconomische, financiële, administratieve en fiscale dienstverlening, is daarvoor onvoldoende. Met de oprichting van [V.O.F.] en het registreren van de activiteiten is nog geen werk of dienst “verricht”. Daarnaast geldt dat [de werknemer] heeft toegelicht dat die registratie onjuist was en dat dit inmiddels is gecorrigeerd door de omschrijving: het verrichten van interim opdrachten als financial controller.
3.8.
Gelet op het bovenstaande heeft [de werkgever] onvoldoende gesteld waaruit volgt dat [de werknemer] de concurrentiebedingen heeft overtreden. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. De kantonrechter ziet geen aanleiding [de werknemer] te bevelen op grond van artikel 22 en 162 Rv stukken te overleggen van zijn werkzaamheden als controller. De vordering tot betaling van boetes vanwege overtreding van de concurrentiebedingen wordt afgewezen.
Schadevergoeding voor winstderving en interne kosten
3.9.
[de werkgever] stelt dat de 13 klanten in productie 8 hun samenwerking met [de werkgever] hebben opgezegd, omdat zij ontevreden waren over de dienstverlening door [de werknemer] . [de werkgever] verwijt [de werknemer] dat hij onbereikbaar was voor klanten en collega’s, fatale termijnen liet verstrijken, handtekeningen van collega’s vervalste, onwaarheden verkondigde, stukken kwijtraakte en gesprekken niet of slecht vastlegde. [de werkgever] vordert daarvoor een schadevergoeding, bestaande uit winstderving vanwege het vertrek van de 13 klanten en de kosten voor de inzet van medewerkers om de schade te beperken. Zij grondt die schadevergoeding (primair) op bewust roekeloos handelen door [de werknemer] .
3.10.
[de werknemer] betwist dat klanten vanwege zijn dienstverlening de samenwerking met [de werkgever] hebben opgezegd en dat hij een schadevergoeding is verschuldigd. Hij voert ook aan dat de klachten van klanten moet worden bezien tegen de achtergrond van een te hoge werkdruk bij [de werkgever] . Zo werkte hij 70 à 80 uur per week en beheerde hij twee portefeuilles van circa 200 klanten. Daarnaast volgde hij een opleiding.
3.11.
Artikel 7:661 BW bepaalt, kort gezegd, dat een werknemer niet aansprakelijk is voor schade die hij bij de uitvoering van de overeenkomst aan de werkgever heeft toegebracht, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Volgens vaste rechtspraak ligt de lat voor het aannemen van bewuste roekeloosheid hoog. Er dient sprake te zijn van een situatie waarin een werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het schadeveroorzakend gedrag bewust is van het roekeloze karakter en mogelijke schade, maar de gedraging niettemin verricht. Die situatie is niet snel aan de orde.
3.12.
Gelet op de betwisting door [de werknemer] had het op de weg van [de werkgever] gelegen om haar verwijten te concretiseren door per klant een toelichting te geven wat [de werknemer] wanneer heeft gedaan of juist niet heeft gedaan en dat dit ook nog bewuste roekeloosheid oplevert. Een dergelijke toelichting ontbreekt.
3.13.
Het volgt niet uit de brieven van opvolgend accountants die door de klanten zijn ingeschakeld (productie 8 van [de werkgever] ). Daarin staan geen verwijten aan [de werknemer] of [de werkgever] . Het volgt evenmin uit de opzegging van de klant [klant 1] (productie 8 van [de werkgever] ). Hij schrijft dat hij vanwege een spannende transitie voor het bedrijf een meer pro actieve boekhouder nodig heeft. Dat is slechts een voorkeur voor een ander type boekhouder. Een toelichting van [de werkgever] dat dit moet worden gelezen als een (terecht) verwijt aan [de werknemer] , ontbreekt.
3.14.
Wat ten aanzien van [klant 1] geldt, geldt ook voor de e-mail van de klant [klant 2] (productie 44 van [de werkgever] ) en de e-mail van de klant [klant 3] (productie 32 van [de werkgever] ). [klant 2] maakt geen verwijten, maar zij verzoekt om een toelichting. Bovendien richt zij haar e-mail niet aan [de werknemer] , maar aan de heer [naam 1] van [de werkgever] die zij verantwoordelijk houdt voor de jaarrekeningen. [klant 3] maakt ook geen verwijten, maar hij vraagt om uitleg. Bovendien geldt nog dat [klant 3] niet voorkomt in de lijst van 13 klanten die hebben opgezegd, waarop de schadevergoeding op dit onderdeel is gebaseerd (productie 8 van [de werkgever] ).
3.15.
Uit correspondentie met de klant [klant 4] (productie 33 van [de werkgever] ) en met de klant [klant 5] (productie 30 van [de werkgever] ) blijkt wel van klachten over de diensten van [de werknemer] . Hun klachten komen er op neer dat [de werknemer] verzuimde tijdig te reageren naar hen en naar de Belastingdienst. [de werknemer] weerspreekt die klachten niet. De kantonrechter oordeelt dat [de werknemer] daar steken heeft laten vallen door niet adequaat te reageren. Dat betekent echter nog niet automatisch dat er dus roekeloos handelen was van [de werknemer] . Daarvoor is relevant de door [de werknemer] aangevoerde te hoge werkdruk bij [de werkgever] met werkweken van 70 à 80 uur en twee portefeuilles van circa 200 klanten. [de werkgever] heeft die te hoge werkdruk voor [de werknemer] niet weersproken. Aannemelijk is dat de hoge werkdruk (mede) oorzaak was voor het niet steeds adequaat reageren door [de werknemer] . Dat wijst niet op bewust roekeloos handelen van [de werknemer] , maar dat het [de werknemer] door de hoge werkdruk niet lukte om steeds tijdig te reageren. Een toelichting van [de werkgever] dat ondanks de werkdruk het niet adequaat reageren toch bewuste roekeloosheid oplevert, ontbreekt.
3.16.
[de werkgever] heeft verder verwezen naar verklaringen van de heer [naam 2] , medewerker van [de werkgever] , over de diensten van [de werknemer] voor de klanten [klant 5] (productie 29 van [de werkgever] ) en [klant 6] (productie 31 van [de werkgever] ). [naam 2] verklaart dat [klant 5] en [klant 6] hebben geklaagd over gebrekkige communicatie. Ook verklaart hij dat het hem is gebleken dat [de werknemer] fouten heeft gemaakt in de jaarrekening 2019/2020 van [klant 5] en dat hij bij [klant 6] fouten heeft gemaakt bij de aangiftes inkomstenbelasting. De kantonrechter oordeelt dat het niet adequaat reageren niet los kan worden gezien van de hoge werkdruk. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt daaruit geen bewust roekeloos handelen zoals hiervoor reeds is geoordeeld. Het maken van fouten in de jaarrekening of de belastingaangiftes levert ook nog niet automatisch bewust roekeloos handelen op. Waar wordt gewerkt, kunnen fouten worden gemaakt. Een toelichting van [de werkgever] dat de fouten in de jaarrekening en de belastingaangiftes zijn aan te merken als bewuste roekeloosheid van [de werknemer] , ontbreekt.
3.17.
Gelet op het bovenstaande oordeelt de kantonrechter dat [de werknemer] weleens steken heeft laten, maar dat niet is gebleken van bewuste roekeloosheid. Daarvoor stelt [de werkgever] onvoldoende.
3.18.
Overigens stelt [de werkgever] nog dat [de werknemer] heeft gefraudeerd door handtekeningen van de partners van [de werkgever] te vervalsen. [de werknemer] weerspreekt dat niet. [de werkgever] geeft echter geen toelichting bij welke klant dit is gebeurd en dat die klant vervolgens om die reden de samenwerking met [de werkgever] heeft opgezegd. Dat behoeft daarom op dit onderdeel geen nadere bespreking.
3.19.
[de werkgever] grondt de schadevergoeding subsidiair op schending van het goed werknemerschap (7:611 BW) en onrechtmatig handelen (artikel 6:162 BW). Zij stelt daarvoor geen andere feiten en omstandigheden dan die zijn gesteld voor bewuste roekeloosheid. De door [de werkgever] gestelde feiten en omstandigheden leveren evenmin schending van het goed werknemerschap of onrechtmatig handelen op. Die subsidiaire grondslagen falen dan ook.
3.20.
De kantonrechter zal de gevorderde schadevergoeding op dit onderdeel afwijzen.
Schadevergoeding vanwege het mislopen van een TVL
3.21.
[de werkgever] stelt verder dat de klant [klant 7] B.V. een Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) is misgelopen, omdat [de werknemer] te laat was met het indienen van een bezwaarschrift en hij niet tijdig de relevante informatie verstrekte aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Zij stelt dat [klant 7] haar aansprakelijk heeft gesteld voor de schade ad € 283.050,00. [de werkgever] vordert vergoeding van die schade van [de werknemer] vanwege zijn bewust roekeloos handelen. [de werknemer] betwist dat hij fouten heeft gemaakt bij [klant 7] en dat hij schadeplichtig is.
3.22.
Gelet op de betwisting door [de werknemer] had het op de weg van [de werkgever] gelegen om een nadere toelichting te geven welke informatie [de werknemer] had moeten verstrekken aan RVO en dat hij dit heeft verzuimd, alsmede dat hij gehouden was een bezwaarschrift in te dienen en dat het aan hem was te wijten dat dit niet is gebeurd. Die toelichting ontbreekt. Uit de e-mail van de heer [naam 3] , claims manager bij [klant 8] , van 19 maart 2024 blijkt niet van fouten door [de werknemer] (productie 51 van [de werkgever] ). Daarin staat weliswaar dat het verzoek tot toekenning van de TVL is afgewezen vanwege het ontbreken van de juiste informatie (vijfde opsommingsteken) en dat een bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het overschrijden van de termijn (achtste opsommingsteken), maar er staat niet wat de rol van [de werknemer] daarbij was en dat hij het was die fouten heeft gemaakt. Van fouten door [de werknemer] is niet gebleken. Bovendien geldt dat zelfs als [de werknemer] fouten heeft gemaakt, het maken van fouten nog niet automatisch bewuste roekeloosheid oplevert.
3.23.
Aangezien van fouten door [de werknemer] niet is gebleken, falen eveneens de door [de werkgever] aangevoerde subsidiaire gronden schending van het goed werknemerschap en onrechtmatig handelen.
3.24.
De kantonrechter zal de gevorderde schadevergoeding op dit onderdeel afwijzen.
Studiekosten
3.25.
[de werkgever] maakt aanspraak op terugbetaling van de studiekosten ad € 13.174,82 door [de werknemer] . Het geschil van partijen ten aanzien van de studiekosten spitst zich erop toe of het gaat om kosten voor verplichte scholing voor [de werknemer] . Volgens [de werkgever] is dat niet het geval. Zij voert aan dat het gaat om de kosten van de AA-opleiding tot accountant die [de werknemer] bij zijn vorige werkgever was gestart en hij bij [de werkgever] heeft voortgezet. [de werkgever] heeft de kosten overgenomen van de vorige werkgever. In artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst is met [de werknemer] overeengekomen dat hij de studiekosten terugbetaalt, aldus [de werkgever] . Volgens [de werknemer] gaat het wel om kosten voor verplichte scholing. [de werknemer] voert aan dat de AA-opleiding nodig was om door te groeien bij [de werkgever] . Het beding is daarom nietig op grond van artikel 7:611a lid 4 BW, aldus [de werknemer] .
3.26.
Op grond van artikel 7:611a BW heeft een werkgever een scholingsplicht. Zij dient kosteloos scholing te verstrekken aan werknemers om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren. Ingevolge artikel 7:611a lid 4 BW is een beding nietig waarbij de kosten van verplichte scholing worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer.
3.27.
In het midden kan blijven of de kosten die zijn gemaakt tijdens het dienstverband bij de vorige werkgever van [de werknemer] , zijn aan te merken als kosten voor verplichte scholing. Het gaat erom of de kosten voor scholing tijdens het dienstverband bij [de werkgever] zijn aan te merken als kosten voor verplichte scholing voor [de werknemer] om het werk bij [de werkgever] uit te voeren. Aangezien [de werknemer] stelt dat dit het geval is en hij zich beroept op de nietigheid van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst, zal hij daarvoor voldoende feiten en omstandigheden moeten stellen. Dat doet hij onvoldoende. Het volgt niet uit de daarvoor door hem aangevoerde verslagen van functioneringsgesprekken met [de werkgever] (producties 3 en 7 van [de werknemer] ). Daarin staat dat [de werknemer] de AA-opleiding tot accountant volgt, maar er staat niet dat dit voor hem verplicht was. Dit ligt ook niet voor de hand, aangezien [de werknemer] de functie van relatiebeheerder had. Dat is een functie op het commerciële vlak en niet op het gebied van accountancy. In de verslagen staan aanknopingspunten dat het doel is dat [de werknemer] doorgroeit, maar er staat niet dat het voor die groei vereist was dat hij de AA-opleiding afrondt. Van verplichte scholing is niet gebleken.
3.28.
[de werknemer] dient de studiekosten ad € 13.174,82 terug te betalen aan [de werkgever] , zoals partijen zijn overeengekomen in artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst. Daarop strekt in mindering € 5.465,21 uit hoofde van de eindafrekening van het dienstverband, zodat resteert € 7.709,61. [de werknemer] zal worden veroordeeld dat laatste bedrag te betalen.
3.29.
[de werknemer] is de wettelijke rente over € 7.709,61 verschuldigd vanaf het intreden van verzuim. De kantonrechter zal de rente toewijzen vanaf de eerste zittingsdag, derhalve vanaf 31 mei 2023. Niet gesteld of gebleken is dat het verzuim op een eerder moment is ingetreden.
Laadpaal
3.30.
[de werkgever] vordert vergoeding voor een laadpaal van [de werknemer] . [de werkgever] stelt dat zij die laadpaal ter bruikleen aan [de werknemer] heeft verstrekt en dat hij die niet heeft teruggegeven. [de werknemer] betwist dat. Hij voert aan dat hij de laadpaal van [de werkgever] heeft ontvangen, maar dat partijen daarover niets zijn overgekomen. Hij vertrouwde erop dat de laadpaal van hem was, omdat de laadpaal nodig was voor zijn elektrische leaseauto voor het werk en de paal bij zijn woning is geplaatst.
3.31.
In het midden kan blijven of partijen een bruikleenovereenkomst hebben gesloten of dat zij niets zijn overeengekomen. In beide gevallen geldt dat aangezien [de werknemer] de laadpaal heeft ontvangen van [de werkgever] , hij die ook weer aan [de werkgever] dient terug te geven. Dat kan anders zijn als [de werknemer] erop mocht vertrouwen dat de laadpaal zijn eigendom werd. Daarvoor stelt [de werknemer] onvoldoende. Dat volgt niet uit de omstandigheid op zichzelf dat de laadpaal nodig was om de auto op te laden bij de woning van [de werknemer] . Dat was immers het doel van die laadpaal.
3.32.
Dat [de werknemer] de laadpaal dient terug te geven, betekent niet dat [de werkgever] in plaats daarvan ook aanspraak kan maken op een vergoeding voor de laadpaal. Daarvoor is nodig dat [de werknemer] in verzuim verkeert met de verplichting tot teruggave van de laadpaal en [de werkgever] vervolgens een omzettingsverklaring tot vergoeding van schade heeft gedaan. Dat is niet gesteld of gebleken. De vordering tot betaling van een vergoeding voor de laadpaal zal daarom worden afgewezen.
Incassokosten
3.33.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, zowel in het primaire geval als in het subsidiaire geval. Voor vergoeding van die kosten is vereist dat na het intreden van verzuim aanmaning in de zin van artikel 6:96 lid 6 BW, de zogenoemde 14 dagenbrief, heeft plaatsgevonden. Dat is niet gesteld of gebleken.
Proceskosten
3.34.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten, waaronder zijn begrepen beslagkosten, tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In reconventie
Opheffing beslagen
3.35.
[de werknemer] legt aan de opheffing van de door [de werkgever] gelegde conservatoire beslagen ten grondslag dat deze beslagen ten onrechte zijn gelegd, omdat de vorderingen van [de werkgever] moeten worden afgewezen en daarmee dus summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vorderingen. Daarin wordt hij niet gevolgd. [de werkgever] vordering tot terugbetaling van studiekosten wordt toegewezen. Om het verhaal voor die vordering te bewaren was [de werkgever] bevoegd beslag te leggen. Bovendien geldt ten aanzien van de af te wijzen vorderingen dat een afwijzing nog niet betekent dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering. Daarvoor ontbreekt de toelichting van [de werknemer] .
3.36.
[de werknemer] stelt verder dat zijn belangen bij opheffing zwaarder wegen dan de belangen van [de werkgever] bij het in stand houden van de beslagen, maar hij concretiseert niet wat die belangen zijn. [de werknemer] stelt onvoldoende op dit onderdeel. De kantonrechter zal daaraan voorbij gaan.
3.37.
[de werkgever] zal wel worden veroordeeld het beslag op het motorvoertuig van het type Ford Ka op te heffen. [de werknemer] heeft onweersproken gesteld dat daarvoor geen verlof is verleend.
3.38.
De gevorderde dwangsommen verbonden aan de opheffing van het beslag op de Ford Ka zullen worden afgewezen. [de werknemer] heeft geen onderbouwing gegeven waarom [de werkgever] niet vrijwillig zal meewerken aan een veroordeling en daardoor dwangsommen nodig zijn.
3.39.
[de werknemer] heeft nog gesteld dat de derdenbeslagen onder [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. moeten worden opgeheven, omdat hij geen rechtsverhoudingen met hen heeft. De kantonrechter oordeelt dat die beslagen geen opheffing behoeven. Indien de rechtsverhoudingen met de derden ontbreken, hebben beslagen onder die derden geen doel getroffen. Er liggen dan geen beslagen onder de derden.
Aansprakelijkheid beslagen
3.40.
De gevorderde verklaring voor recht dat [de werkgever] aansprakelijk is voor de schade vanwege de beslagen en de verwijzing naar de schadestaatprocedure, zal worden afgewezen. [de werkgever] was bevoegd beslag te leggen, met uitzondering van het beslag op de Ford Ka. [de werknemer] heeft geen onderbouwing gegeven dat het beslag op de Ford Ka heeft geleid tot schade. Voor aansprakelijkheid en een verwijzing naar de schadestaatprocedure moet aannemelijk zijn dat er schade is.
Vernietiging concurrentie- en relatiebedingen
3.41.
[de werknemer] stelt dat de concurrentie- en relatiebedingen moeten worden vernietigd. Daarvoor heeft hij op de mondelinge behandeling gesteld dat zijn interim opdracht als controller binnenkort afloopt. Het is onzeker of hij daar kan blijven werken of dat hij nieuw werk als controller zal vinden. Het werk als controller is het enige werk in de financiële wereld dat hem is toegestaan volgens het concurrentiebeding, terwijl hij financieel is opgeleid en altijd in de financiële wereld werkzaam is geweest, aldus [de werknemer] .
3.42.
[de werkgever] voert daartegenover aan dat er voldoende werk is als controller voor [de werknemer] en dat [de werknemer] welbewust in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen om voor de duur van vijf jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst geen concurrerende werkzaamheden te verrichten binnen een straal van 30 kilometer rond Goes en Zierikzee. Verder voert [de werkgever] aan dat zij haar bedrijfsdebiet wil beschermen. [de werknemer] heeft kennis over 200 klanten van [de werkgever] . Hij weet welke klanten ontevreden zijn en welke klanten efficiency slagen kunnen maken. Daarnaast beschikt [de werknemer] over relevante informatie ten aanzien van het concept [tool] , een online rapportage tool dat [de werkgever] heeft ontwikkeld, aldus [de werkgever] .
3.43.
Op grond van artikel 7:653 lid 3 BW kan een rechter een concurrentie- en relatiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.
3.44.
Het belang van een werkgever bij een concurrentie- en relatie is om het bedrijfsdebiet van de werkgever, oftewel de kennis, relaties en concurrentiepositie, te beschermen. Het beding is niet bedoeld om een werknemer te binden, mede gelet op de vrije arbeidskeuze die een werknemer toekomt, of het tegengaan van concurrentie in het algemeen.
3.45.
[de werknemer] was relatiebeheerder bij [de werkgever] met een portefeuille van circa 200 klanten. [de werkgever] heeft onweersproken toegelicht dat [de werknemer] in die functie kennis heeft opgebouwd over welke van die klanten efficiencyslagen kunnen maken. Dat is specifieke commerciële kennis over die klanten om hen beter te bedienen. Die kennis is niet algemeen bekend in de markt. Het levert een concurrentievoordeel op in de markt. [de werkgever] heeft belang om dat te beschermen door het concurrentie- en relatiebeding.
3.46.
Tegenover dat belang staat het belang van [de werknemer] op vrije arbeidskeuze om ander werk in de financiële wereld te doen dan het werk als controller. Door het concurrentiebeding is het hem voor de duur van vijf jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst op 31 december 2022 verboden werkzaam te zijn in de accountancybranche en met betrekking tot administratiekantoren, met uitzondering van het werk als controller en om vanaf 31 december 2025 arbeid te verrichten voor [bedrijf 3] . Het verbod geldt binnen een straal van 30 kilometer rond Zierikzee en Goes en omvat daarmee een groot deel van de provincie Zeeland, in het bijzonder de regio waar [de werknemer] woont. Dat is een forse beperking van de vrijheid van [de werknemer] om ander arbeid te doen in de financiële wereld dan het werk als controller, terwijl [de werknemer] kennis en ervaring beperkt is tot die wereld. Naar het oordeel van de kantonrechter is het verbod op concurrerende werkzaamheden gelet op bescherming van het bedrijfsdebiet van [de werkgever] op zijn plaats, maar is het verbod voor [de werknemer] voor de duur van vijf jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst te fors.
3.47.
De door [de werkgever] aangevoerde omstandigheid dat partijen het concurrentiebeding in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst, maakt dat niet anders.
3.48.
Alles afwegende oordeelt de kantonrechter dat [de werkgever] belang heeft bij het concurrentiebeding, maar dat dit dient te worden gematigd in die zin dat het concurrentiebeding wordt beperkt in duur, namelijk tot twee jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst op 31 december 2022, derhalve tot 31 december 2024. Het concurrentiebeding in artikel 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst en artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst zal dienovereenkomstig gedeeltelijk worden vernietigd.
3.49.
De gevorderde gedeeltelijk vernietiging/matiging van de relatiebedingen in artikel 10 lid 2 van de arbeidsovereenkomst en artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst zal worden afgewezen. [de werknemer] heeft geen belangen gesteld waaruit volgt dat de relatiebedingen hem onbillijk benadelen tegenover [de werkgever] belang tot bescherming van het bedrijfsdebiet.
Eindafrekening
3.50.
Tussen partijen is niet in geschil dat [de werknemer] € 5.465,21 toekomt uit hoofde van de eindafrekening van het dienstverband. De vordering van [de werknemer] tot betaling van dat bedrag is reeds in conventie verrekend met de vordering van [de werkgever] tot betaling van de studiekosten. Na verrekening van die vorderingen resteert geen betalingen aan [de werknemer] . De vordering tot betaling van hetgeen [de werknemer] toekomt voor de eindafrekening, zal worden afgewezen.
Proceskosten
3.51.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
4.1.
veroordeelt [de werknemer] tot betaling van € 7.709,61 aan [de werkgever] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 mei 2023 tot de dag der algehele voldoening,
4.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de kosten draagt,
4.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of ander gevorderde af,
In reconventie
4.5.
veroordeelt [de werkgever] het beslag op het motorvoertuig van het type Ford Ka op te heffen,
4.6.
vernietigt het concurrentiebeding in artikel 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst en artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst gedeeltelijk, in die zin dat dit beding in duur wordt gematigd tot twee jaar na het einde van het dienstverband tussen [de werknemer] en [de werkgever] , derhalve tot 31 december 2024,
4.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de kosten draagt,
4.8.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.9.
wijst het meer of ander gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.