ECLI:NL:RBZWB:2024:8396

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
02-012135-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • Mr. De Beer
  • Mr. Haesen
  • Mr. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht, poging tot afdreiging, ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in geval van klachtdelict, overschrijding redelijke termijn, positieve veranderingen, werkstraf, vordering benadeelde partij

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 december 2024, staat een minderjarige verdachte terecht voor poging tot afdreiging. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 25 november 2024, waarbij de officier van justitie, mr. I.M. Peters, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De tenlastelegging omvat twee feiten: de verdachte zou op 5 januari 2023 opzettelijk behulpzaam zijn geweest bij de afdreiging van een slachtoffer door een tikkie te sturen en op 7 januari 2023 het slachtoffer hebben geprobeerd te dwingen tot afgifte van geld door te dreigen met openbaarmaking van seksueel getinte gesprekken.

De rechtbank oordeelt dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging, ondanks dat de klacht van het slachtoffer niet tijdig is ingediend. De rechtbank stelt vast dat de wens van het slachtoffer om vervolging in te stellen voldoende blijkt uit de aangifte. De rechtbank komt tot de conclusie dat feit 1 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, maar feit 2 wel. De verdachte wordt vrijgesproken van feit 1, maar schuldig bevonden aan feit 2, wat leidt tot een werkstraf van 30 uren. De rechtbank houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die zich positief heeft ontwikkeld tijdens de schorsingsperiode.

Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij, maar deze wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat de verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade voortvloeit. De rechtbank heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op en legt de verdachte een vervangende jeugddetentie op van 15 dagen, indien de werkstraf niet naar behoren wordt verricht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-012135-23
vonnis van de meervoudige kamer van 9 december 2024
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. R. Wouters, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 25 november 2024, waarbij de officier van justitie, mr. I.M. Peters, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1: op 5 januari 2023 opzettelijk behulpzaam is geweest bij de afdreiging van [slachtoffer] door een tikkie te sturen en zijn bankrekening ter beschikking te stellen;
feit 2: op 7 januari 2023 [slachtoffer] heeft geprobeerd te bewegen tot afgifte van een geldbedrag door te dreigen om de seksueel getinte gesprekken tussen [slachtoffer] en medeverdachte openbaar te maken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Afdreiging is een absoluut klachtdelict, waardoor dit uitsluitend op klacht vervolgbaar is. Een formele en tijdige klacht ontbreekt, wat maakt dat vervolging in beginsel niet mogelijk is. Niet duidelijk is geworden of het gaat om een omissie aan de zijde van politie en justitie of dat de aangever bewust geen klacht heeft ingediend.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie erkent dat er sprake is van een absoluut klachtdelict en dat een formele en tijdige klacht ontbreekt, maar meent dat dit niet dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Op basis van de aangifte is voldoende duidelijk geworden dat de aangever de wens had dat een vervolging zou worden ingesteld. Bovendien dient een fout die de politie heeft gemaakt niet voor rekening te komen van een aangever.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Afdreiging is een absoluut klachtdelict, hetgeen betekent dat de ten laste gelegde feiten in deze zaak uitsluitend op klacht vervolgbaar is. Dit heeft tot gevolg dat verdachte alleen kan worden vervolgd voor (een poging tot) afdreiging als de betreffende aangever ook kenbaar heeft gemaakt dat hij wil dat verdachte wordt vervolgd. De rechtbank stelt vast dat de klacht van de aangever [slachtoffer] niet is ingediend binnen drie maanden nadat de aangever kennis heeft genomen van de afdreiging, zoals in artikel 66, eerste lid, Sr is voorgeschreven. Daarop stuit in principe vervolging af. De Hoge Raad heeft op 4 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2242) echter geoordeeld dat de vervolging voor afdreiging zonder formele of tijdige klacht toch mogelijk is als binnen de gestelde termijn van drie maanden voldoende blijkt dat de klager de wens had dat een vervolging zou worden ingesteld. Daarbij mogen, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:13), ook omstandigheden worden meegewogen die zich na deze termijn hebben voorgedaan, nu deze in feite een bevestiging opleveren van de omstandigheid dat die wens er eerder (en tijdig) al was. De rechtbank is van oordeel dat uit de aangifte van [slachtoffer] , die vrijwel direct is gedaan nadat de afdreiging plaatsvond, voldoende blijkt dat hij de wens had dat vervolging van verdachte(n) zou worden ingesteld. Dit volgt uit het de passages van de aangifte waarin aangever stelt de schade op verdachte te willen verhalen binnen het strafproces en op de hoogte te willen worden gehouden van de voortgang van het onderzoek (pagina 15 van het procesdossier). Daarbij komt dat het slachtoffer daadwerkelijk een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend. Uit het voorgaande volgt dat aangever de onmiskenbare wens had dat vervolging zou worden ingesteld tegen verdachte. De officier van justitie is ten aanzien van voornoemd klachtdelict dan ook ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat feit 1 wettig en overtuigend kan worden bewezen. Zij stelt dat er sprake is van opzet op de afdreiging en op de medeplichtigheid. De officier van justitie vindt het ongeloofwaardig dat verdachte niet wist dat medeverdachten het slachtoffer tot afgifte van geldbedragen aan het dwingen waren op het moment dat hij, in opdracht van medeverdachte, een tikkie van € 250,- naar het slachtoffer stuurde. Temeer nu verdachte het geld direct naar de bankrekening van medeverdachte heeft over gemaakt en diezelfde avond ook € 100,- aan contant geld bij het slachtoffer heeft opgehaald.
Ook feit 2 acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van feit 1 kan komen. Op basis van het dossier is niet duidelijk geworden op welk moment – voor of na het sturen van het tikkie – medeverdachte aan verdachte heeft verteld dat hij het slachtoffer tot afgifte van geldbedragen aan het dwingen was. De verdediging stelt zich op het standpunt dat het ten tijde van het sturen van het tikkie niet inzichtelijk voor verdachte was wat er speelde, wat maakt dat er geen sprake is van opzet op de afdreiging.
Ten aanzien van feit 2 stelt de verdediging dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen, gelet op de bekennende verklaring van verdachte.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld, zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Op basis van de bewijsmiddelen in het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte op enig moment door zijn broer (medeverdachte) op de hoogte is gebracht van het feit dat medeverdachten het slachtoffer tot afgifte van geldbedragen aan het dwingen waren door te dreigen om de seksueel getinte gesprekken tussen het slachtoffer en (de toen minderjarige) medeverdachte openbaar te maken. Onduidelijk blijft echter op welk moment verdachte hiervan op de hoogte is geraakt. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de inhoud van het dossier en wat ter terechtzitting is besproken niet kan worden vastgesteld dat verdachte op de hoogte was van de situatie op het moment dat hij het tikkie van € 250,- naar het slachtoffer stuurde, zodat het tenlastegelegde niet bewezen is. Dat verdachte wel op de hoogte was toen hij € 100,- aan contact geld bij het slachtoffer ophaalde, maakt dit niet anders nu de tenlastelegging zich beperkt tot het opzettelijk behulpzaam zijn bij de afdreiging van het slachtoffer door het sturen van het tikkie en het ter beschikking stellen van zijn bankrekening. Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat feit 1 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en zal verdachte daarom van dit feit vrijspreken.
Feit 2
Aangezien verdachte een bekennende verklaring ten aanzien van feit 2 heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 25 november 2024;
- de aangifte van [slachtoffer] van 7 januari 2023, opgenomen pagina 11 e.v. van het eindproces-verbaal met dossiernummer 2023006461 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 236.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 2
op 7 januari 2023 te [plaats] , gemeente Sluis ter voorbereiding van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een
ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met openbaring van een geheim, te
weten app-gesprekken van seksuele aard tussen [naam] een [slachtoffer] ,
[slachtoffer] heeft gedwongen tot afgifte van enig goed, te weten een
hoeveelheid geld, dat geheel aan die [slachtoffer] toebehoorde, door die [slachtoffer] een bericht te sturen en daarbij de woorden toe te voegen "Voor 15.00 uur 3000,00 euro betalen, anders gooien we de boel online. Waag het niet mij te blokkeren.", althans woorden van gelijke aard en/of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij het formuleren van haar strafeis in strafverzwarende zin rekening gehouden met de aard en ernst van de feiten. Verder heeft zij in strafmatigende zin rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, de persoonlijke omstandigheden van verdachte en zijn blanco strafblad. Ook houdt de officier van justitie rekening met het feit dat verdachte later betrokken is geraakt bij het delict en dat hij niet de initiatiefnemer is. De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 50 uren met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, de duur en het positieve verloop van de schorsingsperiode, de persoonlijke omstandigheden van verdachte en dat verdachte huisarrest heeft gehad. Voor zover het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging is, is de verdediging gelet op voornoemde omstandigheden van mening dat een werkstraf passend is. Hierbij verzoekt de verdediging de eis van de officier van justitie te matigen, nu het gaat om een poging tot afdreiging en de verdediging van mening is dat feit 1 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot afdreiging. Nadat medeverdachten twee dagen eerder een fors geldbedrag van het slachtoffer afhandig hebben gemaakt, heeft verdachte geprobeerd om hetzelfde te doen. Verdachte heeft gedreigd met het openbaar maken van de seksueel getinte gesprekken tussen het slachtoffer en (de toen minderjarige) medeverdachte op het moment dat het slachtoffer niet zou voldoen aan het betalen van het gevraagde geldbedrag. Aangever heeft geen gehoor gegeven aan deze ‘roep om geld’ en is naar de politie gestapt. Hoewel het initiatief tot afdreiging (en het bezoeken) van [slachtoffer] primair bij de medeverdachten heeft gelegen, en verdachte ‘slechts’ heeft geprobeerd om door het sturen van 1 app aangever te bewegen tot afgifte, kan ook het gedrag van deze verdachte niet door de beugel. Verdachte heeft, net als zijn medeverdachten op een snelle manier geld willen verdienen en zich blijkbaar niet om het slachtoffer bekommerd. De rechtbank neemt hem dit kwalijk.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 14 oktober 2024. Daaruit volgt dat verdachte first offender is. Hij is niet eerder en evenmin na de ten laste gelegde feiten voor strafbare feiten veroordeeld.
Ook slaat de rechtbank acht op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 15 juli 2024 dat over verdachte is opgemaakt en de toelichting die en het advies dat door de vertegenwoordiger van de Raad tijdens de zitting is gegeven. Daaruit volgt dat verdachte zich in grote lijnen voorspoedig aan het ontwikkelen is en dat hij tijdens zijn schorsingsperiode niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. Hij heeft zich aan zijn schorsingsvoorwaarden gehouden, meegewerkt aan de hulpverlening en de juiste keuzes gemaakt. Ook beseft verdachte dat hij een fout heeft gemaakt en lijkt hij verantwoordelijkheid te hebben genomen voor zijn gedrag richting aangever. Naast enkele risicofactoren zijn er vooral beschermende factoren aanwezig.
De Raad adviseert een geheel onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen.
De vertegenwoordigster van de jeugdreclassering heeft naar voren gebracht dat de schorsingsperiode goed is verlopen. Verdachte heeft opengestaan voor de hulpverlening en hieraan ook meegewerkt, als gevolg waarvan het alcohol- en middelengebruik van verdachte is afgenomen. Ook heeft verdachte zich ingeschreven voor een opleiding en heeft hij een adequate vrijetijdsbesteding. De vertegenwoordigster van de jeugdreclassering heeft er vertrouwen in dat het verdachte zelfstandig en zonder begeleiding van (jeugd)reclassering gaat lukken om op het juiste pad te blijven.
De redelijke termijn
Het uitgangspunt in het jeugdstrafrecht is dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 17 januari 2023, de dag dat verdachte voor het eerst als verdachte is gehoord en bekend is geworden met de verdenkingen tegen hem. De termijn tussen het eerste verhoor op 17 januari 2023 en de uitspraak is ruim 22 maanden. Daarmee is de redelijke termijn voor jeugdigen overschreden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die deze overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank zal de overschrijding van de redelijke termijn in strafmatigende zin meewegen bij de op te leggen straf.
Oplegging van de straf
Gelet op de aard en ernst van het feit dient naar het oordeel van de rechtbank aan verdachte een straf te worden opgelegd. De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van beide feiten. Nu de rechtbank alleen feit 2 bewezen acht, legt zij een lagere straf op dan door de officier van justitie is gevorderd. Bij de strafoplegging neemt de rechtbank de hiervoor genoemde adviezen en omstandigheden in aanmerking, alsook de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS voor minderjarigen. Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat een werkstraf van 30 uren passend en geboden is, met aftrek van het voorarrest.
Voorlopige hechtenis
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

7.De benadeelde partij

Namens de benadeelde partij [slachtoffer] is een schadevergoeding van € 8.927,27,- gevorderd, bestaande uit € 5.927,27,- aan materiële schade, € 2.000,- immateriële schade en € 1.000,- aan proceskosten.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 350,- aan materiële schade voor toewijzing vatbaar is, bestaande uit € 250,- betaald tikkie en € 100,- contant gegeven geld. Zij is van mening dat daarbij de hoofdelijkheid moet worden bepaald en de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente moeten worden opgelegd. Ten aanzien van de proceskosten merkt de officier van justitie op dat het liquidatietarief van toepassing is. Verder is zij van mening dat het overige deel van de materiële schade onvoldoende is onderbouwd, net als de immateriële schade die onvoldoende is onderbouwd en welke gelet op de aard en context ook niet passend is om toe te wijzen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt primair om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, nu het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Subsidiair is de verdediging van mening dat feit 1 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Meer subsidiair stelt de verdediging dat maximaal € 350,- aan materiële schade voor toewijzing vatbaar is.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. Om die reden zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 45, 77a, 77g, 77m, 77n en 318 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 1 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

Poging tot afdreiging

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 30 (dertig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
15 (vijftien) dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer]niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Beer, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. Haesen en mr. Janssen, (kinder-)rechters, in tegenwoordigheid van mr. Vork, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 9 december 2024.
Mr. Janssen is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.