ECLI:NL:RBZWB:2024:8415

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
23/10106
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie als buitenlandse belastingplichtige en de gevolgen voor de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 december 2024, wordt het beroep van een belanghebbende beoordeeld die in Duitsland woonde en een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing (IB/PVV) voor het jaar 2020 had ontvangen. De rechtbank behandelt de vraag of de belanghebbende kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, zoals bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001. De rechtbank constateert dat de belanghebbende wel een inkomensverklaring heeft overgelegd, maar deze is niet ondertekend door de Duitse belastingautoriteit, waardoor deze niet als voldoende bewijs wordt beschouwd.

De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende geen bewijs heeft geleverd van zijn totale inkomsten, behalve enkele bankgegevens. De rechtbank concludeert dat de aanslag te hoog is, omdat ten onrechte PVV is geheven. Het beroep wordt gegrond verklaard, de aanslag wordt verminderd en de belastingrente wordt dienovereenkomstig aangepast. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep. De rechtbank benadrukt dat uitvoering aan de uitspraak pas hoeft te worden gegeven als deze onherroepelijk is geworden, wat inhoudt dat er binnen zes weken na verzending geen rechtsmiddel is aangewend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/10106

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende betreffende de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premieheffing (IB/PVV) voor het jaar 2020 en de daarbij vastgestelde belastingrente.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2024 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Feiten en geschil

2. Belanghebbende woonde in 2020 in Duitsland. Hij heeft in 2020 de volgende inkomsten genoten:
ASR
Ontslagvergoeding/transitievergoeding
€ 2.397
Sociale verzekeringsbank
AOW
€ 14.090
ABP
pensioen
€ 17.954
SRLEV
lijfrente
€ 567
totaal
€ 35.008
.
2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hiervoor vermelde inkomsten belastbaar zijn in Nederland. Belanghebbende heeft ze aangegeven in zijn aangifte IB/PVV in Nederland en daarbij aftrek geclaimd van kosten voor de eigen woning in Duitsland van € 4.013. Volgens de aangifte is belanghebbende kwalificerend buitenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001.
2.2.
De inspecteur heeft een aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 opgelegd waarbij zowel IB als PVV is geheven over het gehele inkomen van belanghebbende maar geen aftrek is verleend voor de eigen woning in Duitsland.
2.3.
De inspecteur heeft het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
Belanghebbende heeft een overzicht overgelegd van de Deutsche Bank waaruit blijkt dat hij in 2020 € 4.870,75 rente heeft betaald en dat hij ultimo 2020 een schuld had aan de bank van € 126.927,82. Ook heeft hij een door hemzelf ondertekende ‘Einkommenserklärung 2020” overgelegd waarin staat dat hij in 2020 € 3.493 aan inkomsten in Duitsland heeft genoten die niet in Nederland belastbaar zijn. Deze verklaring is niet door de Duitse belastingdienst ondertekend.
2.5.
In de beroepsfase heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende ten onrechte is aangemerkt als premieplichtig in Nederland.

Beoordeling door de rechtbank

3. Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. Eén van die voorwaarden is dat de belastingplichtige voor de betreffende jaren een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. Belanghebbende heeft wel een inkomensverklaring overgelegd maar die is niet ondertekend door de Duitse belastingautoriteit. Die verklaring is daarom onvoldoende bewijs van het in Duitsland genoten inkomen.
3.1.
Belanghebbende heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij in 2020 aan de (materiële) voorwaarden voldoet om te kunnen worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Hij heeft geen bewijs gegeven van wat zijn totale inkomsten waren, buiten de bankgegevens. Dat had hij wel kunnen doen, bijvoorbeeld door de in Duitsland ingediende aangifte en opgelegde aanslag over te leggen. De enkele verklaring van belanghebbende dat zijn inkomen nagenoeg geheel in Nederland is belast, acht de rechtbank onvoldoende bewijs.
3.2.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2020 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige of dat hij anderszins recht heeft op aftrek van de kosten van de woning in Duitsland.
3.3.
Omdat de aanslag wel te hoog is omdat ten onrechte PVV is geheven (zie 2.5) is het beroep gegrond. De rechtbank zal de aanslag verminderen en ook de belastingrente verminderen. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. De rechtbank ziet ook aanleiding voor een vergoeding van de reiskosten. Op basis van het in het beroepschrift vermelde woonadres, zal de rechtbank een reiskostenvergoeding van € 58 [1] toekennen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende andere kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar,
  • vermindert de aanslag tot een aanslag waarbij wel IB maar geen PVV wordt geheven,
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
  • gelast de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 58.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier op 9 december 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.De prijs van een enkele reis met het openbaar vervoer (tweede klasse) van de Pres. Rooseveltstraat 1-G te [plaats] naar het centraal station van Breda bedraagt € 29.
2.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.