In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 december 2024, wordt het beroep van een belanghebbende beoordeeld die in Duitsland woonde en een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing (IB/PVV) voor het jaar 2020 had ontvangen. De rechtbank behandelt de vraag of de belanghebbende kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, zoals bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001. De rechtbank constateert dat de belanghebbende wel een inkomensverklaring heeft overgelegd, maar deze is niet ondertekend door de Duitse belastingautoriteit, waardoor deze niet als voldoende bewijs wordt beschouwd.
De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende geen bewijs heeft geleverd van zijn totale inkomsten, behalve enkele bankgegevens. De rechtbank concludeert dat de aanslag te hoog is, omdat ten onrechte PVV is geheven. Het beroep wordt gegrond verklaard, de aanslag wordt verminderd en de belastingrente wordt dienovereenkomstig aangepast. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep. De rechtbank benadrukt dat uitvoering aan de uitspraak pas hoeft te worden gegeven als deze onherroepelijk is geworden, wat inhoudt dat er binnen zes weken na verzending geen rechtsmiddel is aangewend.