ECLI:NL:RBZWB:2024:8491

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
C/02/428338 / JE RK 24-1993
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing bij vermoedelijke ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige naar Marokko

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 november 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De zaak is aanhangig gemaakt door de Stichting Jeugdbescherming Brabant, de gecertificeerde instelling (GI), die verzocht om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar en om een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader te verlenen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder en [minderjarige] sinds medio juni 2024 op een onbekende locatie verblijven, vermoedelijk in Marokko, en dat dit de opvoedsituatie van [minderjarige] ernstig bedreigt. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd tot 19 december 2025 en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van drie maanden, met de mogelijkheid om het resterende deel van het verzoek later te behandelen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk van kracht is, ongeacht een eventueel hoger beroep. De kinderrechter heeft ook de noodzaak van de uithuisplaatsing benadrukt, gezien de zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder en het belang van [minderjarige] voor een veilige en stabiele omgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/428338 / JE RK 24-1993
Datum uitspraak: 27 november 2024
Beschikking van de kinderrechter over verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Etten-Leur, hierna te noemen: de GI,
over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2022 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt in deze zaak als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam, maar tijdens de mondelinge behandeling vertegenwoordigd door mr. N. Schuerman te Rotterdam,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. D.W.M. de Haan te Oosterhout.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, de kinderrechter over de verzoeken geadviseerd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesdossier bevat het op 1 november 2024 ontvangen verzoekschrift van de GI, met bijlagen.
1.2.
Op 27 november 2024 heeft de kinderrechter het verzoek, met gesloten deuren, gelijktijdig mondeling behandeld met de (resterende) verzoeken van de vader tot wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, vaststelling/wijziging hoofdverblijf, wijziging ouderlijk gezag en wijziging kinderalimentatie (in de zaken C/02/389086 / FA RK 21-4005, C/02/427163 / FA RK 24-4546 en C/02/427670 / FA RK 24-4798).
1.3.
Bij voormelde mondelinge behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. De Haan;
  • mr. Schuerman namens de moeder;
  • twee vertegenwoordigsters namens de GI;
  • een vertegenwoordigster namens de Raad.
1.4.
De moeder is niet in persoon verschenen.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
Sinds medio juni 2024 is de feitelijke woon- of verblijfplaats van de moeder en [minderjarige] onbekend. Vermoed wordt dat zij momenteel in Marokko verblijven.
2.3.
[minderjarige] is onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 18 april 2024 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 19 december 2024. Het resterende deel van het verzoek van de GI tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] is pro forma aangehouden in afwachting van de uitkomsten van een nog door de kinderrechter te gelasten NIFP-onderzoek.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 6 juni 2024 is het verzoek van de GI om [minderjarige] met spoed uit huis te plaatsen, te weten zonder de belanghebbenden daaraan voorafgaand in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, afgewezen. Voorts is bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 18 juni 2024, nadat de belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de vader, verleend met ingang van 18 juni 2024 tot 19 december 2024.
2.5.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 19 september 2024 heeft de kinderrechter beslist, nu gebleken is dat de moeder en [minderjarige] vermoedelijk in Marokko verblijven, dat zij, anders dan zij eerder heeft overwogen, niet overgaat tot het gelasten van een NIFP-onderzoek. In verband daarmee heeft de kinderrechter het resterende deel van het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] afgewezen.
2.6.
De vader, de moeder en [minderjarige] hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.

3.De verzoeken en de onderbouwing daarvan

3.1.
De GI verzoekt om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar, tot 19 december 2025, en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De GI verzoekt daarnaast om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de vader, te verlenen voor de duur van een jaar, tot 19 december 2025, en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Naar aanleiding van wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, heeft de GI voormeld verzoek mondeling gewijzigd in die zin dat zij nu verzoekt om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de vader, te verlenen voor de duur van drie maanden en de beslissing op het resterende deel van het verzoek aan te houden.
3.3.
De GI heeft ter onderbouwing van haar (mondeling gewijzigde) verzoeken, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd. Na afloop van de mondelinge uitspraak van de kinderrechter op 18 juni 2024, waarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader is verleend en de moeder niet in persoon is verschenen tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek, is de GI samen met de politie naar de woning van de moeder gegaan om [minderjarige] op te halen. Daar waren zij echter niet aanwezig. Via de ringdeurbel heeft de moeder toen aangegeven dat zij samen met [minderjarige] is ondergedoken in Nederland of in België. Naar aanleiding hiervan heeft de GI aangifte gedaan bij de politie en is de Centrale Autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden, hierna te noemen: de Centrale Autoriteit, ingelicht. Hoewel de moeder op een later moment op Facebook heeft aangegeven in Turkije te verblijven, heeft de recherche in het kader van het politieonderzoek dat heeft plaatsgevonden, door middel van telefoongegevens achterhaald dat de moeder en [minderjarige] vermoedelijk in Marokko verblijven. Het politieonderzoek in Nederland is daarop afgesloten. De GI heeft vervolgens een zorgmelding gedaan en bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend om een teruggeleidingsprocedure te starten. Er is nog geen verzoek daartoe ingediend bij een Marokkaanse rechtbank, omdat [minderjarige] eerst dient te worden gelokaliseerd. De GI is wat dat betreft in afwachting van de Marokkaanse autoriteiten. Volgens de GI heeft de moeder telefonisch en via e-mail aangegeven dat de vader zijn kind nooit meer zal zien. Vervolgens heeft de moeder niet meer gereageerd op (telefonische) verzoeken van de GI om contact op te nemen. De GI stelt ten slotte dat de zorgen over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de moeder met betrekking tot verwaarlozing en onderstimulatie, die hebben geleid tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] , nog steeds aanwezig zijn.
3.4.
De GI stelt, gelet op het voorgaande, dat de kinderrechter in deze rechtbank bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen en daarop te beslissen op grond van artikel 7, eerste lid van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV ‘96).
3.5.
De GI stelt verder dat een verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en met name een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de vader, noodzakelijk is om het proces dat momenteel gaande is in Marokko om [minderjarige] te lokaliseren, te kunnen opvolgen en, zodra [minderjarige] gelokaliseerd is, bij een Marokkaanse rechtbank een teruggeleidingsprocedure te kunnen starten en opvolgen. Daarnaast is het van belang dat [minderjarige] bij terugkomst in Nederland direct bij de vader kan worden geplaatst. Nu de bij beschikking van 18 juni 2024 verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd, is deze inmiddels vervallen. Daarom heeft de GI, naar aanleiding van wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, haar verzoek betreffende de uithuisplaatsing van [minderjarige] mondeling gewijzigd in die zin dat zij thans verzoekt om een machtiging te verlenen voor de duur van drie maanden onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek, zodat te zijner tijd, indien nodig, de machtiging kan worden verlengd en wordt voorkomen dat de machtiging vervalt wanneer deze in de komende drie maanden niet ten uitvoer wordt gelegd.

4.De standpunten van de belanghebbenden en het advies van de Raad

4.1.
Namens en door de vader is, samengevat, aangevoerd dat het onduidelijk is waar [minderjarige] en de moeder verblijven. Hoewel vermoed wordt dat zij in Marokko verblijven, kan niet uitgesloten worden dat zij momenteel ergens in Nederland verblijven. De vader heeft nooit toestemming gegeven aan de moeder om samen met [minderjarige] naar Marokko (of naar een andere, onbekende locatie) te vertrekken. Aangezien de moeder en [minderjarige] in [woonplaats 1] wonen en zij daar nog steeds staan ingeschreven bij de gemeente in de Basisregistratie personen (Brp), kiest de moeder er kennelijk nog steeds voor om hun woonplaats in [woonplaats 1] te hebben. Gelet hierop is de kinderrechter, naar de mening van de vader, op grond van artikel 3 Rv bevoegd om van de verzoeken in deze procedure kennis te nemen en daarop te beslissen. Voor zover zij in Marokko (of elders in het buitenland) verblijven, volgt de bevoegdheid van de kinderrechter in deze uit artikel 7 HKBV ‘96. De vader stemt in met (de onderbouwing van) de (mondeling gewijzigde) verzoeken van de GI. De vader heeft reeds contact gehad met Marokkaanse advocaten die hem zullen bijstaan zodra [minderjarige] en de moeder worden gelokaliseerd. De advocaat acht het ten slotte stuitend dat de moeder voortdurend door andere advocaten wordt bijgestaan.
4.2.
Namens de moeder is, samengevat, aangevoerd dat de advocaat van de moeder (mr. De Gruijl) niet weet waar de moeder en [minderjarige] verblijven. Tot een aantal weken geleden, hebben mr. De Gruijl en de moeder wel via e-mail contact met elkaar gehad. Wat betreft de bevoegdheid van de kinderrechter in deze zaak, wordt namens de moeder aangesloten bij wat er in dat verband namens de vader is aangevoerd. Namens de moeder wordt daarnaast gerefereerd aan het oordeel van de kinderrechter wat betreft de inhoudelijke beslissing op de verzoeken.
4.3.
De Raad heeft, samengevat, aangegeven dat er al langere tijd zorgen bestaan over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de moeder met betrekking tot verwaarlozing en sociale isolatie. Daarnaast heeft zij in het verleden allerlei ongefundeerde beschuldigingen geuit over de vader en geen enkele ruimte geboden aan de vader en [minderjarige] om contact met elkaar te hebben. Door zonder toestemming van de vader en in strijd met gerechtelijke uitspraken samen met [minderjarige] naar een onbekende plek te vertrekken en deze plek geheim te houden, is de Raad van mening dat de moeder haar ouderlijk gezag over [minderjarige] misbruikt. Anderzijds ziet de Raad geen enkele aanleiding voor zorgen over de (opvoed)situatie van de vader. Gelet hierop acht de Raad de situatie waarin de meeste mogelijkheden worden geboden om in te kunnen grijpen zodra [minderjarige] wordt gelokaliseerd, het meest in het belang van [minderjarige] . De Raad refereert zich wat dat betreft aan het oordeel van de kinderrechter.

5.De beoordeling

Internationale bevoegdheid en toepasselijke recht
5.1.
Uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat het sinds medio juni 2024 en tot op heden onduidelijk is of de moeder samen met [minderjarige] in Nederland, in Marokko of elders in het buitenland verblijft. Naar aanleiding van het rechercheonderzoek dat in de afgelopen maanden heeft plaatsgevonden, zijn er wel aanknopingspunten dat zij in Marokko verblijven. Op basis daarvan is er, met het oog op het opstarten van een teruggeleidingsprocedure bij een Marokkaanse rechtbank, eind juli 2024 vanuit de Nederlandse Centrale Autoriteit contact gelegd met de bevoegde autoriteiten in Marokko, zo blijkt uit de namens de GI overgelegde e-mailcorrespondentie. Gelet hierop is de kinderrechter van oordeel dat er op dit moment een redelijk vermoeden bestaat dat [minderjarige] in ieder geval in de periode van eind juli 2024 tot heden samen met zijn moeder in Marokko verblijft. Dit betekent dat deze zaak een internationaal karakter heeft, waardoor de kinderrechter allereerst dient vast te stellen of hij internationaal bevoegd is om van de verzoeken in deze zaak kennis te nemen en daarop te beslissen. Indien dat het geval is, dient het toepasselijk recht te worden vastgesteld.
5.2.
Bij het bepalen van zijn internationale bevoegdheid om van de verzoeken in deze zaak kennis te nemen en daarop te beslissen, gaat de kinderrechter uit van de situatie ten tijde van de indiening van de verzoeken van de GI, in dit geval op 1 november 2024. Zoals hiervoor is overwogen, is de kinderrechter van oordeel dat er een redelijk vermoeden bestaat dat [minderjarige] in ieder geval sinds eind juli 2024 tot heden - en dus ook ten tijde van de indiening van de verzoeken van de GI - in Marokko verblijft.
5.3.
Aangezien [minderjarige] overgebracht is naar een staat buiten de EU kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet worden ontleend aan de Brussel II
-terVerordening (nr. 2019/1111). In dit geval dient vervolgens te worden gekeken naar het HKBV ’96. Uit artikel 7, eerste lid HKBV ’96 volgt dat, in geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van een kind, de autoriteiten van de Verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven, totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere Staat en (kort gezegd) de gezagdrager - in dit geval de vader - heeft berust in de ongeoorloofde overbrenging, dan wel er geen verzoek tot terugkeer is ingediend binnen een jaar nadat de verblijfplaats bekend is geworden en het kind inmiddels in de nieuwe verblijfplaats is geworteld. Nu er een redelijk vermoeden bestaat dat de moeder samen met [minderjarige] , zonder de toestemming van de vader als medegezaghebbende ouder van [minderjarige] , naar Marokko is gereisd en zij daar momenteel nog steeds verblijven, is er sprake van een ongeoorloofde overbrenging van het kind. De vader heeft zich niet berust in de overbrenging en de huidige verblijfplaats van [minderjarige] is (nog) niet bekend. Gelet hierop acht de kinderrechter zich op grond van voormeld artikel internationaal bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken in deze zaak en daarop te beslissen.
5.4.
Ten overvloede merkt de kinderrechter op dat zijn internationale bevoegdheid eveneens aan voormelde bepaling kan worden ontleend ook al zou [minderjarige] elders buiten de Europese Unie verblijven. Artikel 7, eerste lid HKBV ’96 is namelijk van toepassing ongeacht waar het kind naartoe is gebracht. Voor zover [minderjarige] toch nog naar België (of elders in de Europese Unie), zou zijn overgebracht (zoals de moeder op 18 juni 2024 via de ringdeurbel heeft aangegeven), is de kinderrechter bevoegd op grond van artikel 9, eerste lid Brussel II-
terVerordening.
5.5.
Gelet op het voorgaande acht de kinderrechter zich internationaal bevoegd om te oordelen en te beslissen over de verzoeken in deze zaak, ongeacht de vraag waar [minderjarige] zich ten tijde van de indiening van de verzoeken bevond.
5.6.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is om over de verzoeken te oordelen en daarop te beslissen, zal op grond van artikel 15lid 1 HKBV ’96 Nederlands recht op de verzoeken worden toegepast.
Verlenging ondertoezichtstelling
5.7.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255, eerste lid BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.8.
Op grond van artikel 1:255, eerste lid BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, in staat zijn te dragen.
5.9.
Uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat de moeder samen met [minderjarige] sinds medio juni 2024 op een onbekende plaats verblijft en dat er een redelijk vermoeden bestaat dat zij thans nog steeds in Marokko verblijven. Daarmee belemmert de moeder elke vorm van contact tussen de vader en [minderjarige] en houdt zij hem weg van zijn vertrouwde (sociale) omgeving. Daarbij komt dat de zorgen over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de moeder met betrekking tot verwaarlozing en sociaal isolement, die hebben geleid tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] , nog steeds aanwezig zijn en alleen maar zijn toegenomen. Gelet hierop wordt [minderjarige] nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd. Bovendien is er sinds het vertrek van de moeder en [minderjarige] naar een onbekende plek, naar het oordeel van de kinderrechter, een zeer zorgelijke situatie ontstaan. Gelet hierop is het op dit moment niet mogelijk om de noodzakelijk geachte hulpverlening op vrijwillige basis voort te zetten.
5.10.
De kinderrechter is, gezien het voorgaande, van oordeel dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Met het oog op de ontstane complexe situatie, zal de kinderrechter het verzoek, dat niet is weersproken, toewijzen en de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengen voor de verzochte (maximale) duur van een jaar, tot 19 december 2025. Dit omdat een ondertoezichtstelling, naar het oordeel van de kinderrechter, afgezien van de vraag of [minderjarige] in de komende periode terugkeert naar Nederland, hoe dan ook voor de duur van een jaar noodzakelijk zal zijn.
Machtiging tot uithuisplaatsing
5.11.
Bij voormelde beschikking van 18 juni 2024 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de vader, verleend tot 19 december 2024. Echter, nu de moeder samen met [minderjarige] sinds medio juni 2024 op een onbekende plek en vermoedelijk in Marokko verblijft, is die machtiging niet tenuitvoergelegd. Gelet hierop is de bij voormelde beschikking van 18 juni 2024 verleende machtiging, met het oog op het bepaalde in artikel 1:265c, derde lid BW, inmiddels vervallen.
5.12.
De GI heeft daarom tijdens de mondelinge behandeling verzocht om een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlenen op grond van artikel 1:265b, eerste lid BW. Op grond van dit artikel kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.13.
De kinderrechter overweegt, nu de moeder sinds medio juni 2024 samen met [minderjarige] naar een onbekende plaats is vertrokken en zij vermoedelijk thans in Marokko verblijven, dat de zorgen met betrekking tot de opvoedsituatie van de moeder, die hebben geleid tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , nog steeds aanwezig zijn. Daarnaast heeft de GI aangegeven dat een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is om het proces dat momenteel gaande is in Marokko om [minderjarige] te lokaliseren, te kunnen opvolgen en, wanneer [minderjarige] eenmaal is gelokaliseerd, bij de Marokkaanse autoriteiten een verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Nederland te kunnen indienen. Bovendien is het van belang dat [minderjarige] , bij terugkomst in Nederland, per direct bij de vader kan worden geplaatst. Gelet hierop is de kinderrechter van oordeel dat uithuisplaatsing van [minderjarige] in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is, waardoor wordt voldaan aan voormelde wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing.
5.14.
Om te voorkomen dat de te verlenen machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , met het oog op het bepaalde in artikel 1:265c, derde lid BW, over drie maanden zal vervallen indien [minderjarige] op dat moment onverhoopt nog niet is gelokaliseerd en de machtiging dus niet is geëffectueerd, zal de kinderrechter het mondeling gewijzigde verzoek van de GI, dat niet is weersproken, toewijzen in die zin dat hij een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de vader, zal verlenen voor de duur van drie maanden. Het resterende deel van het verzoek zal worden aangehouden tot hierna te noemen dag en tijdstip waarop de nadere mondelinge behandeling zal plaatsvinden. Met het oog daarop wordt aan de GI verzocht om
uiterlijk een week voorafgaand aan de hierna te noemen mondelinge behandelingeen (kort) schriftelijk verslag te overleggen met daarin een weergave van de actuele stand van zaken, en haar standpunt kenbaar te maken over het resterende deel van het verzoek. Het resterende deel van het verzoek zal dan wederom gelijktijdig (nader) mondeling worden behandeld met de verzoeken van de vader over gezag, hoofdverblijf, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en kinderalimentatie (in de zaken C/02/389086 / FA RK 21-4005, C/02/427163 / FA RK 24-4546 en C/02/427670 / FA RK 24-4798).
5.15.
De kinderrechter zal de beslissing over de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , gelet op de aard daarvan, uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de GI. Dit betekent dat de beslissing per direct uitvoerbaar is en dat een eventueel hoger beroep die beslissing niet schorst.
5.16.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot 19 december 2025;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, in dit geval de vader, met ingang van 27 november 2024 tot 27 februari 2025;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
houdt het resterende deel van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] aan tot de mondelinge behandeling op
[datum] februari 2025 om [uur], bij de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, in de persoon van mr. Sumner, aan de Stationslaan 10, 4815 GW, teneinde gelijktijdig mondeling te behandelen met de verzoeken van de vader tot wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, vaststelling/wijziging hoofdverblijf alsmede wijziging ouderlijk gezag en wijziging kinderalimentatie (in de zaken C/02/389086 / FA RK 21-4005, C/02/427163 / FA RK 24-4546 en C/02/427670 / FA RK 24-4798);
6.5.
bepaalt dat een afschrift van deze beschikking geldt als oproeping voor voormelde mondelinge behandeling voor de vader en zijn advocaat, de moeder en haar advocaat, de GI en de Raad;
6.6.
behoudt zich iedere (verdere) beslissing voor.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2024 door mr. Sumner, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier, en schriftelijk uitgewerkt op 11 december 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.