ECLI:NL:RBZWB:2024:8497

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
10867206 \ CV EXPL 24-59 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Swaanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake kredietovereenkomsten en precontractuele informatieverplichtingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen FIDUCRÉ N.V., een Belgische kredietverstrekker, en twee gedaagden, aangeduid als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De zaak betreft de toewijzing van een vordering tot betaling van een hoofdsom van € 9.298,59, die voortvloeit uit een kredietovereenkomst betreffende krediet I. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, maar dat er geen gedateerde en ondertekende overeenkomst voor krediet II en de zichtrekening is overgelegd door Fiducré. Hierdoor zijn deze delen van de vordering afgewezen.

De kantonrechter heeft ook de precontractuele informatieverplichtingen van KBC Bank B.V. beoordeeld. Het bleek dat KBC niet had voldaan aan de verplichtingen zoals vastgelegd in het Belgisch Wetboek van Economisch Recht, met name artikel VII.70, dat vereist dat de kredietgever de consument voorafgaand aan de overeenkomst de nodige informatie verstrekt. De kantonrechter oordeelde dat Fiducré niet voldoende had aangetoond dat KBC aan deze verplichtingen had voldaan, wat leidde tot de afwijzing van de vorderingen tot contractuele vertragingsrente, schadevergoeding en wettelijke rente.

De uiteindelijke beslissing van de kantonrechter was dat de gedaagden hoofdelijk moesten betalen aan Fiducré, met inbegrip van de proceskosten. De rechter heeft de vordering tot betaling van de hoofdsom van krediet I toegewezen, maar de vorderingen met betrekking tot krediet II en de zichtrekening afgewezen. De proceskosten werden begroot op € 1.195,48, die door de gedaagden moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 10867206 \ CV EXPL 24-59
Vonnis van 23 oktober 2024
in de zaak van
FIDUCRÉ N.V.,
te Brussel (België),
eisende partij,
hierna te noemen: Fiducré,
gemachtigde: ACCS gerechtsdeurwaarders te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [plaats] ,
2. [gedaagde sub 2],
te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 april 2024 met de daarin vermelde processtukken;
- de akte na tussenvonnis van Fiducré van 27 mei 2024 met productie.
1.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben, alhoewel daartoe behoorlijk in de gelegenheid te zijn gesteld, geen antwoordakte genomen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen in voormeld tussenvonnis en overweegt verder als volgt.
2.2.
Bij voormeld tussenvonnis is Fiducré in de gelegenheid gesteld om de gedateerde en door partijen ondertekende overeenkomsten betreffende krediet II en de zichtrekening alsnog in het geding te brengen. Daarnaast is Fiducré in de gelegenheid gesteld om stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat KBC Bank B.V. (hierna: KBC) bij de totstandkoming van de gestelde kredietovereenkomsten heeft voldaan aan de op haar rustende precontractuele informatieverplichtingen.
(het bestaan van) de kredietovereenkomst betreffende krediet I
2.3.
Vast staat dat tussen partijen op 27 juni 2016 een overeenkomst betreffende krediet I tot stand is gekomen. Het betreft een consumentenkrediet met een kredietbedrag van € 11.000,00 en een totaal terug te betalen bedrag van € 11.733,60 in 60 maandelijkse termijnen van € 195,56. Dit blijkt uit de door Fiducré bij dagvaarding overgelegde gedateerde en door partijen ondertekende overeenkomst.
2.4.
Als onweersproken staat verder vast dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten aanzien van krediet I een bedrag van € 9.298,59 aan hoofdsom aan Fiducré verschuldigd zijn.
(het bestaan van) de kredietovereenkomst betreffende krediet II
2.5.
Fiducré heeft bij akte geen gedateerde en door partijen ondertekende overeenkomst betreffende krediet II overgelegd. Fiducré heeft hierover bij akte ook niets verklaard. Het is aan Fiducré om haar stellingen voldoende te onderbouwen. Nu een gedateerde en door partijen ondertekende overeenkomst ontbreekt is – zoals ook bij tussenvonnis is overwogen – de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat er ter zake krediet II een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Hierbij speelt ook mee dat ter zake krediet II geen andere stukken, zoals bijvoorbeeld een ingebrekestelling, zijn overgelegd. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
(het bestaan van) de kredietovereenkomst betreffende de zichtrekening
2.6.
Fiducré heeft bij akte ook geen gedateerde en door partijen ondertekende overeenkomst betreffende de zichtrekening overgelegd. Fiducré heeft in plaats daarvan rekeninguittreksels tot en met 17 juli 2017 in het geding gebracht. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
2.7.
Bij dagvaarding heeft Fiducré gesteld dat op 1 februari 2018 door KBC een zichtrekening ter beschikking is gesteld. Uit de bij dagvaarding overgelegde producties blijkt echter dat de zichtrekening op 17 juli 2017 is beëindigd. Dit strookt niet met elkaar. Bij akte van 27 mei 2024 heeft Fiducré vervolgens verklaard dat de zichtrekening op 15 april 2014 is afgesloten. Uit de rekeninguittreksels blijkt dat in ieder geval sinds 22 juli 2014 gebruik is gemaakt van de zichtrekening en dat de rekening op 17 juli 2017 een negatief saldo van € 1.001,51 had. Deze zichtrekening stond op naam van [gedaagde sub 2] . Hieruit blijkt naar het oordeel van de kantonrechter voldoende dat tussen [gedaagde sub 2] en KBC een kredietovereenkomst ter zake een zichtrekening tot stand is gekomen.
2.8.
Wegens het ontbreken van een gedateerde en door partijen ondertekende overeenkomst kan echter niet worden vastgesteld onder welke voorwaarden deze zichtrekening is afgesloten.
de precontractuele informatieverplichtingen
2.9.
Fiducré is voorts verzocht om stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat KBC bij de totstandkoming van de door Fiducré gestelde kredietovereenkomsten heeft voldaan aan de op haar rustende precontractuele informatieverplichtingen. Fiducré heeft bij akte – kort gezegd – aangegeven dat zij wel degelijk aan haar precontractuele informatieverplichtingen heeft voldaan omdat alle informatie minutieus ten kantore van KBC is doorgenomen. Daarnaast stelt Fiducré dat het niet naleven van de precontractuele informatieverplichtingen geen automatische herleiding met zich meebrengt omdat in artikel VII.201 WER slechts is bepaald dat de kantonrechter hier een sanctie aan
kanverbinden. Tevens stelt Fiducré dat de bewijslast van het in gebreke blijven van KBC van haar verplichtingen, op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] rust.
2.10.
De kantonrechter is ambtshalve gehouden om te toetsen of er is voldaan aan de precontractuele verplichtingen aan de zijde van de kredietverstrekker. Nu niet is gebleken dat tussen partijen een kredietovereenkomst ter zake krediet II tot stand is gekomen, zal de kantonrechter enkel toetsen of ten aanzien van krediet I en de zichtrekening is voldaan aan de precontractuele verplichtingen.
2.11.
In het Belgisch recht is het consumentenkrediet geregeld in het Wetboek van Economisch Recht (hierna: WER), afdeling VII.
2.12.
In artikel VII.70 WER is ten aanzien van de precontractuele informatieverplichtingen bepaald dat, voordat de consument door een kredietovereenkomst of een kredietaanbod wordt gebonden, de kredietgever en, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar op basis van de door de kredietgever aangeboden kredietvoorwaarden en de eventueel door de consument kenbaar gemaakte voorkeur en verstrekte informatie, de consument de gepersonaliseerde informatie verstrekt noodzakelijk om verschillende aanbiedingen te kunnen vergelijken en zo een geïnformeerd besluit te kunnen nemen over het sluiten van een kredietovereenkomst. Die informatie is in genoemd artikel uitgewerkt en betreft een groot aantal vereisten. Die informatie wordt, op een duurzame drager verstrekt met behulp van het formulier "Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet (SECCI)". Het is – volgens de memorie van toelichting – niet toegelaten om de consument te verplichten om het SECCI en de kredietovereenkomst gelijktijdig te laten ondertekenen. De kredietgever en, desgevallend, de kredietbemiddelaar worden inzake consumentenkrediet geacht te hebben voldaan aan de voorschriften van deze paragraaf wanneer zij de SECCI hebben verstrekt.
2.13.
Het Hof van Justitie van de EU heeft in haar arrest van 18 december 2014 [1] daarnaast geoordeeld dat de richtlijn consumentenkrediet [2] zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die de bewijslast aangaande het niet naleven van informatieverplichtingen op de consument zou leggen. Het is dus aan Fiducré om te onderbouwen dat de KBC aan haar precontractuele verplichtingen uit artikel VII.70 WER heeft voldaan.
2.14.
De kantonrechter overweegt dat niet is gebleken dat KBC aan haar precontractuele informatieverplichtingen uit artikel VII.70 WER heeft voldaan. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomsten de noodzakelijke informatie is verstrekt. Allereerst wordt in de overeenkomst ter zake krediet I niets vermeld over het verstrekken van de SECCI. Een ingevulde SECCI bevindt zich ook niet bij de stukken. In het algemeen blijkt nergens uit dat voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomsten de benodigde informatie aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is verstrekt. De kantonrechter is van oordeel dat de enkele mededeling dat KBC aan haar precontractuele informatieverplichtingen heeft voldaan omdat alle informatie minutieus en kantore van KBC is doorgenomen, onvoldoende is.
2.15.
Artikel VII.201 WER bepaalt dat onverminderd de andere gemeenrechtelijke sancties, de rechter de consument kan ontslaan van het geheel of van een gedeelte van de nalatigheidsintresten en zijn verplichtingen kan verminderen tot de prijs bij contante betaling van het goed of de dienst of tot het ontleende bedrag wanneer de kredietgever de verplichtingen bedoeld in artikel VII.70 WER niet heeft nageleefd. In die gevallen behoudt de consument het voordeel van de betaling in termijnen. Daarnaast bepaalt artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat de sancties worden toegepast en dat de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn.
2.16.
Op grond van artikel VII.201 WER zou dit in ieder geval met zich meebrengen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het voordeel behouden van de betaling in termijnen. Echter zijn ter zake krediet I inmiddels alle bij overeenkomst afgesproken betalingstermijnen verstreken. Daardoor kan geen gebruik meer worden gemaakt van dit voordeel. Ter zake de zichtrekening is de kantonrechter niet bekend met betaling in termijnen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen daarom worden veroordeeld tot betaling van de hoofdsommen ineens.
contractuele vertragingsrente
2.17.
Fiducré maakt aanspraak op contractuele vertragingsrente (zijnde zo begrijpt de kantonrechter de wettelijke nalatigheidsinteresten) van € 1.247,99, over de gevorderde hoofdsommen. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
2.18.
Ter zake de zichtrekening is niet vast komen te staan dat een contractuele vertragingsrente is afgesproken zodat dit deel van de vordering om die reden zal worden afgewezen. Ter zake krediet I is een contractuele vertragingsrente van 2,86% overeengekomen. Gelet op het bepaalde onder 2.15 maakt de kantonrechter gebruik van haar bevoegdheid om de verplichtingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te verminderen tot het ontleende bedrag. Ook de contractuele vertragingsrente ter zake krediet I zal daarom worden afgewezen.
schadevergoeding
2.19.
Fiducré vordert daarnaast een schadevergoeding van € 1.899,53. Artikel VII.106 WER bepaalt dat aan de consument betaling mag worden gevraagd van de overeengekomen straffen of schadevergoedingen. Geteld noch gebleken is echter dat een schadevergoeding overeengekomen is. Om die reden zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
wettelijke rente
2.20.
Tot slot maakt Fiducré aanspraak op een bedrag van € 4.054,71 aan wettelijke rente tot en met de dag van de dagvaarding, zijnde 19 december 2023 en wettelijke rente over de gevorderde hoofdsommen vanaf 29 november 2023. Op grond van artikel VII.106 WER mag de kredietgever van de consument geen andere betalingen vorderen dan de openstaande hoofdsom, het bedrag van de overeengekomen nalatigheidsinterest berekend op het verschuldigd blijvende saldo en een bedrag ter zake de overeengekomen schadevergoedingen. Daarnaast is niet toegelicht hoe de gevorderde wettelijke rente is berekend. De kantonrechter zal dit deel van de vordering daarom afwijzen.
conclusie
2.21.
Op grond van het voorgaande zal de vordering tot betaling van € 9.298,59 aan hoofdsom ter zake krediet I worden toegewezen. De vordering tot betaling van € 20.185,92 aan hoofdsom zal worden afgewezen nu niet vast is komen te staan dat een overeenkomst ter zake krediet II tussen partijen tot stand is gekomen. Daarnaast zal de kantonrechter [gedaagde sub 2] veroordelen tot betaling van € 1.001,51 wegens het negatief saldo ten tijde van het sluiten van de zichtrekening. Door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is een betaling van € 250,00 gedaan. Dit bedrag dient te worden verrekend met het eerst opeisbare bedrag van de toewijsbare hoofdsommen, zijnde de hoofdsom ter zake krediet I.
2.22.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De kantonrechter zal hierbij een bedrag van € 885,00 aan griffierecht buiten beschouwing laten nu een lager bedrag wordt toegewezen dan gevorderd. De proceskosten van Fiducré worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
130,48
- griffierecht
524,00
- salaris gemachtigde
406,00
(1 punt × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
totaal
1.195,48
2.23.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk om aan Fiducré te betalen een bedrag van € 9.048,59;
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan Fiducré te betalen een bedrag van € 1.001,51;
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.195,48, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook de kosten van betekening betalen;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Swaanen en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024.
(ST)

Voetnoten

1.HvJ van de EU, 18 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2464, rov 32.
2.Richtlijn 2008/48/EG