In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen FIDUCRÉ N.V., een Belgische kredietverstrekker, en twee gedaagden, aangeduid als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De zaak betreft de toewijzing van een vordering tot betaling van een hoofdsom van € 9.298,59, die voortvloeit uit een kredietovereenkomst betreffende krediet I. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, maar dat er geen gedateerde en ondertekende overeenkomst voor krediet II en de zichtrekening is overgelegd door Fiducré. Hierdoor zijn deze delen van de vordering afgewezen.
De kantonrechter heeft ook de precontractuele informatieverplichtingen van KBC Bank B.V. beoordeeld. Het bleek dat KBC niet had voldaan aan de verplichtingen zoals vastgelegd in het Belgisch Wetboek van Economisch Recht, met name artikel VII.70, dat vereist dat de kredietgever de consument voorafgaand aan de overeenkomst de nodige informatie verstrekt. De kantonrechter oordeelde dat Fiducré niet voldoende had aangetoond dat KBC aan deze verplichtingen had voldaan, wat leidde tot de afwijzing van de vorderingen tot contractuele vertragingsrente, schadevergoeding en wettelijke rente.
De uiteindelijke beslissing van de kantonrechter was dat de gedaagden hoofdelijk moesten betalen aan Fiducré, met inbegrip van de proceskosten. De rechter heeft de vordering tot betaling van de hoofdsom van krediet I toegewezen, maar de vorderingen met betrekking tot krediet II en de zichtrekening afgewezen. De proceskosten werden begroot op € 1.195,48, die door de gedaagden moesten worden vergoed.