ECLI:NL:RBZWB:2024:8806

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
02-143945-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • F. Felix
  • A. Toekoen
  • J. Pellikaan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor verkrachting van minderjarige met DNA-bewijs en getuigenverklaringen

Op 19 december 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die beschuldigd werd van verkrachting van een minderjarige slachtoffer op 1 september 2022. De zaak werd behandeld met gesloten deuren, waarbij de rechtbank rekening hield met het tijdsverloop en de toepassing van jeugdstrafrecht. De verdachte werd bijgestaan door raadsman mr. M.C.J. Heinen. De officier van justitie, mr. Van Aalst, voerde aan dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de verkrachting, onder andere door DNA-bewijs en getuigenverklaringen van de moeder en zus van het slachtoffer. De verdediging betwistte de bewijsvoering en stelde dat de verklaringen van het slachtoffer niet ondersteund werden door andere bewijsmiddelen.

De rechtbank oordeelde dat de verklaring van het slachtoffer geloofwaardig was en voldoende steun vond in andere bewijsmiddelen, waaronder medische rapporten en DNA-analyse. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte het slachtoffer had gedwongen tot seksuele handelingen, waarbij hij misbruik had gemaakt van zijn fysieke overwicht. De verdachte werd veroordeeld tot een jeugddetentie van 122 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 200 uur. Daarnaast werd een schadevergoeding aan het slachtoffer toegewezen, waarbij de rechtbank de immateriële schade vaststelde op € 3.500,00, en de materiële schade op € 155,98. De rechtbank legde bijzondere voorwaarden op, waaronder een meldplicht bij de jeugdreclassering en een contactverbod met het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team jeugd
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-143945-23
vonnis van de meervoudige kamer van 19 december 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag 1] 2006 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres]
raadsman mr. M.C.J. Heinen, advocaat te Roosendaal.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 12 januari 2024, waarna het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en op 5 december 2024 in dezelfde samenstelling is voortgezet, waarbij de officier van justitie, mr. Van Aalst, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte [slachtoffer] op 1 september 2022 te [plaats] heeft verkracht dan wel ontuchtige handelingen met haar heeft gepleegd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft verkracht op 1 september 2022. Verdachte heeft zijn verklaringen gedurende het proces steeds aangepast nadat er nieuw bewijs kwam. Gezien de vele wisselende verklaringen die verdachte heeft afgelegd, is de officier van justitie van mening dat deze verklaringen als kennelijk leugenachtig kunnen worden aangemerkt. De officier van justitie heeft voorts aangevoerd dat de verklaring van [slachtoffer] steun vindt in meerdere bewijsmiddelen. Zij wijst daarbij op de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [zus slachtoffer] en de aangifte door de moeder van [slachtoffer] , [aangeefster] . Daarnaast wordt de verklaring van [slachtoffer] ondersteund door de geneeskundige verklaring en het rapport van het NFI over de aangetroffen spermasporen op de kleding van [slachtoffer] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde feit. De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaring van [slachtoffer] geen steun vindt in de bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het rapport van het NFI voert de verdediging aan dat uit het dossier volgt dat de kleding van [slachtoffer] pas op 15 september 2022 in beslag is genomen, terwijl kort na 1 september 2022 verdachte en [slachtoffer] nog seksueel contact hebben gehad. De vraag is dan ook niet of er contact tussen [slachtoffer] en verdachte is geweest, maar wanneer en of dit onder dwang heeft plaatsgevonden.
Verder vindt de verklaring van [slachtoffer] geen steun in de verklaringen van getuige [getuige 3] en [getuige 4] en lijkt het alsof getuige [getuige 1] door [slachtoffer] is aangespoord om in haar voordeel te getuigen
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat er omstandigheden aanwezig zijn waardoor het ontuchtige karakter aan de seksuele handelingen ontbreekt, nu het leeftijdsverschil slechts één jaar is en verdachte heeft aangegeven dat het initiatief bij [slachtoffer] lag
Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 342, lid 2, Wetboek van Strafvordering het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd niet uitsluitend kan worden gebaseerd op grond van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ertoe de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de feiten en omstandigheden waarover een aangever verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Volgens de Hoge Raad betekent deze bewijsminimumregel in zedenzaken, waarin het in de kern vaak gaat om het woord van aangever tegen dat van de verdachte, niet dat vereist is dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer die verklaring op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Deze bewijsmiddelen moeten voldoende steun geven aan de verklaring van aangever. Dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband moet staan met de inhoud van de verklaring van die getuige, zodat die verklaring niet op zichzelf staat, maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank moet beoordelen of voor de belastende verklaring van [slachtoffer] , dat verdachte haar heeft verkracht, voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
Allereerst constateert de rechtbank dat [slachtoffer] op verschillende momenten steeds consequent heeft verklaard. Voorts wordt de verklaring van [slachtoffer] ondersteund door de verklaringen van haar moeder [aangeefster] en haar zus [zus slachtoffer] , in die zin dat zij beiden kort na het feit geconfronteerd zijn met [slachtoffer] . [slachtoffer] was erg overstuur en gaf aan te zijn verkracht. Ook is door de moeder van [slachtoffer] verklaard dat [slachtoffer] nauwelijks in staat was zich uit te kleden en dat - toen zij vervolgens naar het toilet ging - er bloed in haar ondergoed zat. De rechtbank acht de verklaring van [slachtoffer] dan ook geloofwaardig.
Naast de verklaringen van de moeder en de zus van [slachtoffer] bevat het dossier bovendien bewijsmiddelen uit andere bronnen, die de aangifte ondersteunen. Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat [slachtoffer] letsel had aan haar vagina en er sprake was van bloedverlies. In de chatberichten die [slachtoffer] en ene [naam 1] aan elkaar stuurden tussen 2 en 4 september 2022 is onder meer te lezen dat deze [naam 1] schrijft “huh wouden jou alleen neuken”, “ik praten niet eens hun zeiden allemaal breng haar terug ik zei nee”. Deze teksten sluiten aan bij de verklaring van [slachtoffer]
Tot slot heeft een DNA-onderzoek door het NFI plaatsgevonden aan de kleding van [slachtoffer] . Op deze onderzochte kleding zijn spermasporen aangetroffen. Ten aanzien van al deze spermasporen concludeert het NFI dat het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is wanneer het sperma in de bemonsteringen afkomstig is van verdachte [verdachte] , dan wanneer het sperma afkomstig is van een willekeurige onbekende man.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer] in voldoende mate wordt ondersteund door de bewijsmiddelen in het dossier. Dit betekent dat de rechtbank dat wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte [slachtoffer] heeft verkracht op 1 september 2022 te [plaats] .
Alternatief scenario
Door verdachte is voor het eerst ter terechtzitting van 5 december 2024 verklaard dat zijn sperma op de kleding van [slachtoffer] terecht is gekomen op een moment daags na 1 september 2022, waarop hij [slachtoffer] heeft ontmoet bij een vriend thuis en waarop zij hem zou hebben gepijpt. Verdachte heeft overigens niet verklaard (althans niet willen verklaren) op welke dag dit geweest zou zijn en waar dit precies was. De rechtbank acht deze verklaring niet geloofwaardig en schuift deze dan ook terzijde. Verdachte heeft immers de afgelopen periode steeds zijn verklaring aangepast, nadat hij (steeds) werd geconfronteerd met nieuwe feiten.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 1 september 2022 te [plaats] , door geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft verdachte
- die [slachtoffer] getongzoend en
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en
- zijn penis tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd/gebracht
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheden hierin dat verdachte
- de broek en onderbroek van die [slachtoffer] naar beneden heeft getrokken en
- de nek en/of het hoofd van die [slachtoffer] heeft vastgepakt en zijn penis in de mond van die [slachtoffer] heeft gestopt en
- misbruik heeft gemaakt van zijn fysieke overwicht en aldus voor die [slachtoffer] een
ongelijkwaardige en/of bedreigende situatie heeft doen ontstaan waaraan of waardoor die [slachtoffer] zich niet kon verzetten tegen en/of kon onttrekken aan eerdergenoemde seksuele handelingen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 200 uur, te vervangen door 100 dagen jeugddetentie, en een jeugddetentie van 122 dagen waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met bijzondere voorwaarden en aftrek van de periode dat verdachte in voorarrest heeft gezeten. Als bijzondere voorwaarden heeft de officier van justitie gevorderd:
  • de meldplicht bij de jeugdreclassering;
  • dat verdachte zal meewerken aan delictbespreking en hulpverlening/behandeling indien deze door de jeugdreclassering als noodzakelijk wordt gezien;
  • een contactverbod met [slachtoffer] .
De officier van justitie vordert tevens de dadelijke uitvoerbaarheid van deze bijzondere voorwaarden te bevelen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat in de strafmaat rekening gehouden moet worden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, is volgens de verdediging bij een veroordeling een passende sanctie.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verkrachting, waarbij hij [slachtoffer] , ondanks dat zij meerdere keren heeft gezegd en heeft laten merken dat zij het niet wilde, gedwongen heeft seksueel contact te hebben.
Door zijn handelen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van [slachtoffer] . Naast het psychisch letsel blijkt ook uit de medische gegevens van lichamelijk letsel. Verdachte heeft zich (kennelijk) laten leiden door de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften. Daarbij heeft hij de (seksuele) grenzen van [slachtoffer] ernstig overschreden. In de slachtofferverklaring van [slachtoffer] heeft zij toegelicht dat het handelen van verdachte grote impact heeft gehad op haar leven en dat zij daar nog steeds problemen van ondervindt. Zij is een kwetsbaar slachtoffer dat al de nodige problemen had. Deze problemen zijn (mogelijk) fors verergerd door het handelen van verdachte. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van een feit als verkrachting nog zeer geruime tijd last kunnen hebben van wat zij hebben meegemaakt.
Het door verdachte gepleegde feit is ernstig en verdachte heeft zich op geen enkele wijze rekenschap gegeven van de gevolgen van zijn handelen voor het slachtoffer. De rechtbank rekent dit verdachte in hoge mate aan.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte, waaruit volgt dat hij niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
De Raad heeft geadviseerd om aan verdachte een werkstraf en een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen met een proeftijd van twee jaar met als bijzondere voorwaarden dat verdachte
  • zich gedurende een door de gecertificeerde instelling, te weten Jeugdbescherming Brabant, Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, locatie [plaats] , te bepalen periode en op door de jeugdreclassering te bepalen tijdstippen zal melden bij de jeugdreclassering, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht (maximaal tot het einde van de proeftijd);
  • mee zal werken aan delictbespreking en hulpverlening/behandeling indien deze door de jeugdreclassering als noodzakelijk wordt gezien,
waarbij de jeugdreclassering toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden.
De Raad heeft aangegeven dat er geen grote zorgen zijn over de ontwikkeling van verdachte op de verschillende leefgebieden. Dit staat in groot contrast met het delict waar hij van wordt verdacht. De Raad is dan ook van mening dat het noodzakelijk is dat er gewerkt wordt aan delictbespreking en eventuele hulpverlening/behandeling, als verdachte wordt veroordeeld. Het risico op recidive wordt laag geschat. Bij een veroordeling adviseert de Raad gezien de aard van het delict de dadelijke uitvoerbaarheid te bevelen van de bijzondere voorwaarden.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft, naast het hiervoor genoemde, ook gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting voor minderjarigen. Daarin is als uitgangspunt vermeld dat voor een verkrachting zes maanden jeugddetentie wordt opgelegd.
De rechtbank houdt - in strafverlagende zin - rekening met het tijdsverloop. De redelijke termijn, waarbinnen een strafzaak dient te worden afgerond, is overschreden. Ook houdt de rechtbank rekening met het gegeven dat verdachte in de ruim twee jaar na het feit niet opnieuw verdacht is van een zedenfeit en het risico op recidive van een zedenfeit laag wordt geschat.
Hoewel de rechtbank - gezien de ernst van het feit - heeft overwogen om aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, maken de voornoemde omstandigheden van verdachte dat de vordering zoals deze is gedaan door de officier van justitie in deze zaak passend en geboden wordt geacht. De rechtbank zal daarom aan verdachte een straf opleggen gelijk aan de vordering van de officier van justitie.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in het kader van het voorwaardelijke deel van de straf de jeugdreclassering met verdachte aan de slag zal moeten gaan en zal moeten gaan onderzoeken hoe met verdachte aan de delictbespreking zal kunnen worden gewerkt. De rechtbank deelt de zorgen hierin van de Raad en de officier van justitie dat verdachte een dergelijk feit heeft gepleegd, maar zich tegelijkertijd op de verschillende domeinen goed lijkt te ontwikkelen.
Het voorgaande betekent dat aan verdachte een werkstraf zal worden opgelegd van 200 uur, bij het niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 100 dagen jeugddetentie, en een jeugddetentie van 122 dagen met aftrek van de tijd dat verdachte in voorarrest heeft gezeten, met een proeftijd van twee jaar. Naast de algemene voorwaarde zal als bijzondere voorwaarden worden opgelegd:
  • de meldplicht bij de jeugdreclassering;
  • dat verdachte zal meewerken aan delictbespreking en hulpverlening/behandeling indien deze door de jeugdreclassering als noodzakelijk wordt gezien;
  • een contactverbod met [slachtoffer] .
Dadelijke uitvoerbaarheid
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten verkrachting. Een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid kan alleen worden gegeven als er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Hoewel de ernst van het feit zich leent voor een dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden, staat daar tegenover dat door de Raad is aangegeven dat het recidiverisico laag is. De rechtbank neemt dit standpunt over en is dan ook van oordeel dat de grond voor een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden daarmee ontbreekt, zodat de rechtbank hier niet toe zal overgaan.

7.De benadeelde partij

7.1
De vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 32.380,00 voor het feit waarvan € 15.380,88 materiële schade en € 17.000,00 immateriële schade.
De materiële schade
De materiële schade die wordt gevorderd bestaat uit een bedrag van € 15.200,00 in verband met studievertraging en een bedrag van € 180,88, zijnde de waarde van de kleding die het slachtoffer droeg ten tijde van de verkrachting en die vervolgens door de politie in beslag is genomen. [slachtoffer] wil deze kleding niet terug hebben.
Studie
Ten aanzien van de studievertraging wordt een bedrag van € 15.200,00 opgevoerd. De hoogte van dit bedrag is gebaseerd op de Letselschade Richtlijn Studievertraging. Het feit heeft grote impact gehad op [slachtoffer] en zij heeft EMDR-therapie nodig om haar trauma’s te verwerken. Zij volgde een VMBO-opleiding op [school] . Uit het verslag van de heer [naam 2] van [organisatie] blijkt dat [slachtoffer] een goede start heeft gemaakt op [school] in mei 2022, maar dat het na 1 september 2022 snel slechter ging. Deze ontwikkeling heeft zich in negatieve zin doorgezet en in het voorjaar van 2023 is [slachtoffer] weggelopen van huis. Gesteld wordt dat het feit veel negatieve invloed heeft gehad op de prestaties en het leervermogen van [slachtoffer] .
Kleding
De gevorderde kostenpost met betrekking tot de kleding die in beslaggenomen is in het kader van het politieonderzoek bestaat uit een handtas (€ 24,99), jeans (€ 24,99), een top
(€ 7,99), schoenen (€ 119,00) en ondergoed (€ 4,00). Het totaal is € 180,88.
De immateriële schade
De psychische gevolgen voor [slachtoffer] zijn groot. Naast haar fysieke letsel heeft zij een posttraumatische stressstoornis (PTSS) gekregen als gevolg van het feit. [slachtoffer] is eerder slachtoffer geweest van een verkrachting welke bij haar PTSS heeft veroorzaakt. Het feit in deze zaak heeft haar ziektebeeld en scala aan psychische en emotionele problemen verergerd en zwaarder gemaakt. Ook haar psychische problematiek die zij eerder had is erger en zwaarder geworden, zoals haar slaapproblemen, gedachte aan suïcide, angst- en stressklachten. Bovendien is er sprake van secundaire victimisatie. Als gevolg van het feit is [slachtoffer] uit huis geplaatst en heeft zij zelfs in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp verbleven. Verder is namens [slachtoffer] verwezen naar vergelijkbare jurisprudentie.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat zowel de materiële als de immateriële schade voldoende is onderbouwd en toegewezen kan worden. Gebleken is dat er voldoende causaliteit is tussen het feit en de door [slachtoffer] geleden schade. De officier van justitie is van mening dat daarbij tevens de wettelijke rente kan worden toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd zonder vervangende jeugddetentie te bepalen.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat de verdediging vrijspraak heeft bepleit. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat ten aanzien van de kleding niet blijkt waar de kosten van het handtasje vandaan komen. Deze post dient dan ook te worden afgewezen. Ten aanzien van de studievertraging kan gezien de reeds aanwezige problematiek bij [slachtoffer] niet worden geconcludeerd dat de studievertraging een rechtstreeks gevolg is van het feit. Deze schadepost moet dan ook worden afgewezen. Met betrekking tot de immateriële schade is door de verdediging aangevoerd dat de aangehaalde jurisprudentie niet overeenkomt en dat er verder niets blijkt over een EMDR-behandeling. Indien de rechtbank een bedrag voor immateriële schade toewijst, dan dient dit post fors gematigd te worden.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de daardoor geleden schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Kleding
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde vergoeding van de kosten met betrekking tot de kleding van [slachtoffer] , met uitzondering van de handtas, kunnen worden toegewezen. Deze schade staat ook in een voldoende causaal verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Dit is niet gebleken ten aanzien van de handtas, zodat dat bedrag moet worden afgewezen. Dit betekent dat de rechtbank een bedrag zal toewijzen van
€ 155,98 ten aanzien van de kleding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
1 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Studie
Er is door [slachtoffer] voor de studievertraging een bedrag van € 15.200,00 gevorderd. Hoewel de rechtbank aanneemt dat het bewezenverklaarde feit gevolgen kan hebben en wellicht heeft gehad voor de schoolprestaties van [slachtoffer] acht de rechtbank het causaal verband met het bewezenverklaarde feit op dit moment onvoldoende onderbouwd. Uit het dossier en de onderbouwing van de vordering door [slachtoffer] blijkt dat zij niet in staat is geweest om haar schoolgang te continueren, maar naar het oordeel van de rechtbank is het verslag van de heer [naam 3] en de toelichting door de raadsvrouw onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de studievertraging (geheel) rechtstreeks is veroorzaakt door het bewezenverklaarde feit. Daartoe is een nader debat en wellicht bewijslevering nodig, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit gedeelte van de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Er is door [slachtoffer] € 17.000,00 aan immateriële schade gevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor [slachtoffer] zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in eer of goede naam. Dit betekent dat de gevorderde immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Bij de beoordeling van de omvang van die schade houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het feit en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen. De rechtbank acht aldus een bedrag van
€ 3.500,00 billijk, gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de gevorderde immateriële schade dan ook toewijzen tot een bedrag van € 3.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
1 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige gedeelte van de gevorderde immateriële schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 242 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Primairverkrachting
;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 122 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaardendat verdachte:
* zich uiterlijk op
23 december 2024zal melden bij de jeugdreclassering van
Stichting Jeugdbescherming Brabantte Tilburg en zich daarna gedurende een door de jeugdreclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden, zo lang en zo frequent als de jeugdreclassering noodzakelijk acht;
* zal meewerken aan delictbespreking en behandeling indien dit aangewezen is en nodig geacht wordt door de jeugdreclassering;
* gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met
[slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2007, zo lang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht; de politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod;
- bepaalt dat
van rechtswege gelden de bijzondere voorwaardendat verdachte:
* ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- draagt de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Brabantte Tilburg op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 200 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
100 dagen;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer]van
€ 3.655,98, waarvan
€ 155,98aan materiële schade en
€ 3.500,00aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 1 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- wijst de vordering af voor het gedeelte dat de opgevoerde kosten van de handtas betreft, te weten € 24,99;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer],
€ 3.655,98te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 1 september 2022 tot aan de dag der voldoening.
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Felix, voorzitter, mr. Toekoen en mr. Pellikaan, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van Boink, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 december 2024.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 1 september 2022 te [plaats] , althans in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft verdachte
- die [slachtoffer] getongzoend en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- zijn penis in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en bestaande dat geweld of die andere feitelijkheden en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkheden hierin dat verdachte
- de broek en/of onderbroek van die [slachtoffer] naar beneden heeft getrokken en/of
- de nek en/of het hoofd van die [slachtoffer] heeft vastgepakt en zijn penis in de mond van die [slachtoffer] heeft gestopt en/of
- misbruik heeft gemaakt van zijn fysieke overwicht en aldus voor die [slachtoffer] een
ongelijkwaardige en/of bedreigende situatie heeft doen ontstaan waaraan of waardoor die [slachtoffer] zich niet kon verzetten tegen en/of kon onttrekken aan eerdergenoemde seksuele handelingen;
(Artikel art 242 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 september 2022 te [plaats] , althans in Nederland, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2007, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet
die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft verdachte:
- die [slachtoffer] getongzoend en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- zijn penis in de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd/gebracht;
(Artikel art 245 Wetboek van Strafrecht)