ECLI:NL:RBZWB:2024:8883

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/02/406175 / HA ZA 23-73 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake nalatenschap en vergoedingsrechten tussen erfgenamen en echtgenote van erflater

In deze zaak, uitgesproken op 11 december 2024 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gaat het om een geschil over de nalatenschap van de heer [erflater] en de vergoedingsrechten van zijn erfgenamen. De eisers, bestaande uit de erfgenamen van erflater, hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn gezamenlijk vereffenaars. De eisers vorderen onder andere een verklaring dat er een vordering op de echtgenote van erflater, [de echtgenote], bestaat ter grootte van € 164.311,58, alsook vorderingen op de besloten vennootschap [B.V. 1] voor een ouderdomspensioen en overlijdensuitkering. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van de eisers op [de echtgenote] worden afgewezen, omdat het vergoedingsrecht van [de echtgenote] jegens erflater in stand is gebleven. De rechtbank concludeert dat de hypothecaire lening die door [de echtgenote] en erflater is aangegaan, ten goede is gekomen aan erflater, waardoor [de echtgenote] een vergoedingsrecht heeft. De vorderingen op [B.V. 1] worden daarentegen toegewezen, omdat de rechtbank vaststelt dat [B.V. 1] verplicht is om de gevorderde bedragen aan de nalatenschap te voldoen. De proceskosten worden toegewezen aan de partijen die in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/406175 / HA ZA 23-73
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van

1.[erfgenaam 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
2.
[erfgenaam 2],
wonende te [plaats 2] ,
3.
[erfgenaam 3],
wonende te [plaats 3] ,
4.
[erfgenaam 4],
wonende te [plaats 4] ,
in hun hoedanigheid van erfgenamen en vereffenaars van de nalatenschap van wijlen de heer [erflater] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. C.L.M. Gommers te Breda,
tegen

1.[de echtgenote] ,

wonende te [plaats 5] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.A. Scanlan te Roosendaal,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.V. 1],
gevestigd te [plaats 6] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom.
Partijen zullen hierna eisers, [de echtgenote] en [B.V. 1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 juni 2024 en het daarin genoemde stuk,
  • de mondelinge behandeling op 24 oktober 2024 en de bij die gelegenheid door eisers en [de echtgenote] overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 29 mei 1989 is [de echtgenote] op huwelijkse voorwaarden gehuwd met de heer [erflater] (hierna: erflater). Op 25 mei 1989 is de akte huwelijkse voorwaarden opgesteld. Op grond van de akte huwelijkse voorwaarden zijn erflater en [de echtgenote] met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2.
In artikel 3 van de akte huwelijkse voorwaarden is het volgende bepaald.
‘De echtgenoten zijn, voorzover niet ander anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.’
2.3.
De akte huwelijkse voorwaarden bevat tevens een periodiek verrekenbeding ter zake van onverteerd inkomen.
2.4.
Bij notariële akte van 3 september 1999 zijn erflater, [de echtgenote] en ING bank NV overeengekomen dat ter zekerheid van de betaling van een hypotheeksom van ƒ 2.000.000,00 een recht van hypotheek ten behoeve van ING Bank NV wordt gevestigd op:
  • de eigendom van de bedrijfsgebouwen aan de [straat] / [adres 1] te [plaats 6] ;
  • de eigendom van het perceel bouwterrein aan de [straat] / [adres 2] te [plaats 6] en
  • de eigendom van de bungalow aan de [adres 2] te [plaats 7] .
2.5.
Het perceel bouwterrein aan de [straat] / [adres 2] te [plaats 6] behoorde in eigendom toe aan [de echtgenote] en erflater was eigenaar van de bungalow aan de [adres 2] te [plaats 7] .
2.6.
Bij notariële akte van 3 september 1999 zijn de bedrijfsgebouwen aan de [straat] / [adres 1] te [plaats 6] geleverd aan erflater voor de koopsom van ƒ 2.000.000,00. Erflater en [de echtgenote] zijn samen een hypothecaire lening hiervoor aangegaan.
2.7.
Op 9 maart 2012 is een akte ‘aanvulling huwelijksvoorwaarden’ (hierna: de aanvulling huwelijkse voorwaarden) opgesteld. In de aanvulling huwelijkse voorwaarden is onder meer het volgende bepaald.
‘(…)
De verschenen personen verklaarden:
(…)
-
dat zij voormelde huwelijkse voorwaarden in stand wensen te houden en alleen wensen aan te vullen met een finaal verrekeningsbeding, zoals hierna vermeld in de artikelen 15 en 16, welke artikelen een dag na het passeren van de onderhavige akte van kracht zal zijn en alsdan een onverbrekelijk geheel vormt met genoemde huwelijkse voorwaarden de dato vijf en twintig mei negentienhonderd negen en tachtig:
(…)
De verschenen personen komen overeen en stellen in hun onderlinge verhouding vast:
(…)
-
dat zij in hun onderlinge verhouding overeenkomen, dat zij door onderhavige vaststelling van ieders vermogen aan voormelde verrekenplicht hebben voldaan, zodat zij over de periode van negen en twintig mei negentienhonderd negen en tachtig tot heden niets meer van elkaar te vorderen hebben uit hoofde van voormelde verrekenplicht.
De verschenen partijen verklaren:
-
dat zij elkaar kwijting verlenen;
(…)’
In de aanvulling huwelijkse voorwaarden hebben erflater en [de echtgenote] ieders vermogen vastgesteld. De hypothecaire schuld bij ING Bank NV (met leningnummers [nummer 1] en [nummer 2] tezamen groot € 332.348,56) is als een gemeenschappelijke schuld aangemerkt.
2.8.
Voornoemde schuld is op 26 oktober 2012 ingelost met gelden vanuit een nieuwe hypothecaire lening enkel op naam van erflater.
2.9.
[B.V. 1] is een pensioen BV. Aanvankelijk was [B.V. 2] , waarvan erflater directeur-grootaandeelhouder was, de bestuurder en enig aandeelhouder van [B.V. 1] . In 2018 is de [STAK] (hierna: de STAK) opgericht. Als bestuurder van [B.V. 2] heeft erflater de aandelen in [B.V. 1] aan de STAK overgedragen en de certificaten van de STAK overgedragen aan de twee dochters van [de echtgenote] . [de echtgenote] is thans bestuurder van de STAK.
2.10.
[de echtgenote] heeft op 15 oktober 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank.
2.11.
Erflater is op [datum] 2021 overleden.
2.12.
[de echtgenote] heeft de kosten van de uitvaart van erflater voldaan. Deze kosten bedragen € 10.193,78.
2.13.
Bij beschikking van 11 juni 2021 heeft de rechtbank het verzoek tot echtscheiding afgewezen in verband met het overlijden van erflater.
2.14.
Eisers zijn de erfgenamen van erflater. Erflater is hun broer. Eisers hebben de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard en zij zijn de gezamenlijke vereffenaars van de nalatenschap van erflater.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Eisers vorderen na vermeerdering van eis bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht te verklaren dat tot de nalatenschap van erflater behoort: een vordering op [de echtgenote] uit hoofde van een vergoedingsrecht ter grootte van € 164.311,58;
II [de echtgenote] te veroordelen om aan eisers het bedrag van € 164.311,58, vermeerderd met de wettelijke rente ingaande [datum] 2021, althans ingaande 12 oktober 2022, althans ingaande de datum van de dagvaarding, te voldoen;
III voor recht te verklaren dat tot de nalatenschap van erflater behoren: een vordering op [B.V. 1] ter zake het ouderdomspensioen van erflater van € 19.033,15 bruto en een vordering op [B.V. 1] ter zake een overlijdensuitkering van € 4.562,07 bruto;
IV [B.V. 1] te veroordelen om aan eisers te voldoen:
a. het bedrag van € 19.033,15 bruto, welk bedrag het door [B.V. 1] verschuldigde ouderdomspensioen betreft over de periode van 1 mei 2020 tot [datum] 2021, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag ingaande 1 mei 2020, zijnde de datum waarop het ouderdomspensioen opeisbaar is geworden, althans 12 oktober 2022, zijnde de datum waarop jegens [de echtgenote] als bestuurder van [B.V. 1] aanspraak is gemaakt op betaling van de pensioenen, althans 2 februari 2023, zijnde de datum van de inleidende dagvaarding;
b. het bedrag van € 4.562,07 bruto, welk bedrag de door [B.V. 1] verschuldigde overlijdensuitkering van drie maanduitkeringen betreft, (naar de rechtbank begrijpt:) vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag ingaande [datum] 2021, zijnde de datum van overlijden van erflater, althans 12 oktober 2022, zijnde de datum waarop jegens [de echtgenote] als bestuurder van [B.V. 1] aanspraak is gemaakt op de betaling van de pensioenen, althans 2 februari 2023, zijnde de datum van de inleidende dagvaarding;
V [de echtgenote] en [B.V. 1] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[de echtgenote] en [B.V. 1] voeren ieder afzonderlijk verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[de echtgenote] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, eisers te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 10.193,78 te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 december 2022, althans een door de rechtbank te bepalen datum, tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van eisers in de kosten van de procedure.
3.5.
Eisers voeren verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de zaak tussen eisers en [de echtgenote]

in conventie
4.1.
Eisers leggen aan hun vordering het volgende ten grondslag. Eisers stellen dat de nalatenschap een vergoedingsrecht op [de echtgenote] heeft. Eisers stellen dat de gemeenschappelijke schuld van € 332.348,56 per 26 oktober 2012 is ingelost vanuit een nieuwe hypotheekschuld bij Rabobank, die uitsluitend op naam van erflater is gesteld. Uit de aflosnota van 26 oktober 2012 blijkt dat het restantbedrag van de gemeenschappelijke hypotheekschuld op dat moment € 328.623,16 bedroeg. Op grond hiervan behoort tot de nalatenschap van erflater een vergoedingsrecht op [de echtgenote] van € 164.311,58, zijnde de helft van het ingeloste bedrag van de gemeenschappelijke hypotheekschuld van erflater en [de echtgenote] . Ter onderbouwing van hun stelling verwijzen eisers naar de aanvulling huwelijkse voorwaarden waarin erflater en [de echtgenote] expliciet hebben vastgesteld dat de hypotheekschuld gemeenschappelijk is. Verder is in dat opzicht in de aanvulling huwelijkse voowaarden door erflater en [de echtgenote] uitdrukkelijk verklaard:
‘dat zij door onderhavige vaststelling van ieders vermogen aan voormelde rekenplicht hebben voldaan, zodat zij over de periode van 29 mei 1989 tot heden niets meer van elkaar te vorderen hebben uit hoofde van voormelde rekenplicht.’, aldus eisers.
4.2.
[de echtgenote] betwist dat de nalatenschap een vergoedingsrecht op haar heeft. [de echtgenote] voert aan dat zij en erflater de hypothecaire lening bij ING Bank NV zijn aangegaan zodat erflater daarmee uitsluitend ten behoeve van zichzelf de bedrijfsgebouwen aan de
[straat] / [adres 1] te [plaats 6] kon kopen. Met het aangaan van de hypothecaire lening heeft [de echtgenote] geïnvesteerd in eigendom van erflater waarmee zij voor 50% een vergoedingsrecht heeft gekregen op erflater. Met de inlossing van de openstaande hypothecaire lening heeft erflater voldaan aan zijn verplichting tot vergoeding van het recht dat [de echtgenote] op hem had. Dit vergoedingsrecht is niet verloren gegaan bij het opstellen van de aanvulling huwelijkse voorwaarden. Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden is
namelijk in stand gebleven. De aanvulling huwelijkse voorwaarden had dus alleen betrekking op het periodieke verrekenbeding en niet op de investeringen ten behoeve van of vergoedingsrechten op de andere echtgenoot, aldus [de echtgenote] .
4.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. In artikel 3 van de akte huwelijkse voorwaarden zijn erflater en [de echtgenote] overeengekomen dat zij verplicht zijn aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. Vaststaat dat [de echtgenote] samen met erflater bij ING Bank NV een hypothecaire lening is aangegaan. Eisers betwisten niet de stelling van [de echtgenote] dat het geleende bedrag geheel is aangewend voor de aankoop van de bedrijfsgebouwen aan de [straat] / [adres 1] te [plaats 6] door erflater. Het mede door [de echtgenote] bij ING Bank NV geleende bedrag is dus geheel ten bate van erflater gekomen terwijl het vermogen van [de echtgenote] door deze lening (voor de helft van het geleende bedrag) is verminderd. Dit betekent dat [de echtgenote] een vergoedingsrecht jegens erflater heeft. De vermelding in de aanvulling huwelijkse voorwaarden dat de hypothecaire lening bij ING Bank NV als een gemeenschappelijke schuld wordt aangemerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Deze vermelding betreft namelijk niets meer dan een bevestiging dat de schuld bij ING Bank NV gemeenschappelijk is en doet niets af aan het vergoedingsrecht van [de echtgenote] .
4.4.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de finale kwijting die erflater en [de echtgenote] in de aanvulling huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen (ook) ziet op het vergoedingsrecht van [de echtgenote] . De finale kwijting in de aanvulling huwelijkse voorwaarden dient te worden uitgelegd.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak dient de uitleg van de overeenkomst van (aanvulling) huwelijkse voorwaarden te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (onder meer: HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:BM6085) Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981/635). Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Te denken valt daarbij onder meer aan de bewoordingen en context van de bepalingen in de (aanvulling) huwelijkse voorwaarden, waarbij die bepalingen niet als op zichzelf staand, maar in onderling verband moeten worden bezien.
Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van de (aanvulling) huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.
4.6.
Beide partijen hebben niets gesteld over enige toelichting van de notaris bij de aanvulling huwelijkse voorwaarden. Het komt dan ook aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben kunnen en mogen afleiden.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bewoordingen van de considerans en de finale kwijting van de aanvulling huwelijkse voorwaarden duidelijk. In de considerans van de aanvulling huwelijkse voorwaarden staat namelijk vermeld dat erflater en [de echtgenote] de huwelijkse voorwaarden in stand wensen te houden en alleen wensen aan te vullen met een finaal verrekeningsbeding zoals in de artikel 15 en 16 van de aanvulling huwelijkse voorwaarden is vermeld. Hieruit volgt dat het vergoedingsrecht in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden in stand is gebleven. Verder staat in de finale kwijting van de aanvulling huwelijkse voorwaarden vermeld dat erflater en [de echtgenote] door de vaststelling van ieders vermogen aan de verrekenplicht hebben voldaan, zodat zij over de periode van 29 mei 1989 tot 9 maart 2012 niets meer van elkaar te vorderen hebben uit hoofde van de in de aanvulling huwelijkse voorwaarden vermelde verrekenplicht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de finale kwijting, in samenhang met de considerans gelezen, dus niet anders worden begrepen dan dat erflater en [de echtgenote] met de vaststelling van ieders vermogen elkaar finale kwijting hebben verleend terzake van de verrekenplicht in de aanvulling huwelijkse voorwaarden maar niet terzake van het vergoedingsrecht van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden.
Eisers stellen geen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [de echtgenote] redelijkerwijs niet mocht verwachten dat erflater aan de finale kwijting een andere betekenis kon of mocht toekennen dan de letterlijke betekenis van de finale kwijting. Eisers wijzen er op dat het vergoedingsrecht niet bij de vermogensbestanddelen staat vermeld en dat het niet goed denkbaar is dat wanneer er in de aanvulling huwelijkse voorwaarden de vermogensbestanddelen worden vastgesteld het vergoedingsrecht dan niet zou zijn meegenomen. Deze stelling wordt gepasseerd omdat uit de considerans volgt dat artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden over de vergoedingsrechten in stand blijft, zodat vermelding hiervan bij de vermogensbestanddelen overbodig zou zijn.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het vergoedingsrecht in stand is gebleven. De rechtbank volgt [de echtgenote] dan ook in haar verweer dat met de inlossing van de openstaande hypothecaire lening erflater heeft voldaan aan zijn verplichting tot vergoeding van het recht dat [de echtgenote] op hem had. De vorderingen van eisers op [de echtgenote] (vorderingen I en II) zullen dan ook worden afgewezen.
in reconventie
4.9.
[de echtgenote] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij de uitvaartkosten van erflater van € 10.193,78 heeft voldaan en dat deze kosten door eisers dienen te worden voldaan.
4.10.
Volgens eisers dienen de uitvaartkosten als een schuld van de nalatenschap te worden aangemerkt en gaan zij ervan uit dat deze schuld wordt verrekend met hun vordering op [de echtgenote] . Vanwege hun vordering op [de echtgenote] kan niet worden gezegd dat zij voor wat betreft het bedrag van de uitvaartkosten jegens [de echtgenote] in verzuim zijn. Daarom zijn zij over het bedrag van € 10.193,78 geen wettelijke rente verschuldigd, aldus eisers.
4.11.
Nu de vordering van [de echtgenote] op eisers wordt erkend is deze toewijsbaar. Omdat de vordering van eisers op [de echtgenote] zal worden afgewezen is verrekening niet mogelijk. Het beroep op verrekening wordt dan ook niet gehonoreerd. Dit betekent dat eisers worden veroordeeld het bedrag van € 10.193,78, met de gevorderde wettelijke rente, aan [de echtgenote] te voldoen.
proceskosten in conventie en in reconventie
4.12.
Zowel in conventie als in reconventie zijn eisers in het ongelijk gesteld en zij moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) aan [de echtgenote] betalen.
4.13.
In conventie worden de kosten aan de zijde van [de echtgenote] begroot op:
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat € 3.858,00 (2,0 punten × tarief € 1.929,00)
- nakosten
€ 139,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 6.274,00
4.14.
In reconventie worden de kosten aan de zijde van [de echtgenote] begroot op:
- salaris advocaat € 614,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 614,00)
- nakosten
€ 139,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 753,00
in de zaak tussen eisers en [B.V. 1]
4.15.
Eisers leggen aan hun vordering op [B.V. 1] ten grondslag dat tot de nalatenschap van erflater behoren een vordering van erflater van € 19.033,15 bruto ter zake van een (uitgesteld) ouderdomspensioen en een vordering van € 4.562,07 bruto ter zake van een overlijdensuitkering van drie maanduitkeringen.
4.16.
[B.V. 1] voert verweer. Zij betwist de hoogte van de vorderingen. Ten aanzien van de pensioenvordering beroept [B.V. 1] zich op opschorting als bedoeld in artikel 6:262 BW, overmacht en de redelijkheid en billijkheid.
4.17.
Vaststaat dat [B.V. 1] een ouderdomspensioen en een overlijdensuitkering aan de nalatenschap is verschuldigd. Partijen verschillen van mening over de hoogte hiervan.
4.18.
Ter onderbouwing van de gevorderde bedragen stellen eisers op de mondelinge behandeling dat de gemeenschappelijke accountant van partijen de hoogte van de vorderingen heeft berekend en dat hierover een e-mail naar [B.V. 1] is gestuurd.
Op de mondelinge behandeling betwist [B.V. 1] niet dat zij de e-mail over de hoogte van de vorderingen heeft ontvangen en heeft zij haar betwisting op geen enkele wijze nader onderbouwd. Dit had wel op haar weg gelegen.
De betwisting van de hoogte van de vorderingen wordt dan ook als onvoldoende feitelijk onderbouwd verworpen. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de vordering ter zake van het ouderdomspensioen € 19.033,15 bruto bedraagt en de vordering ter zake van de overlijdensuitkering € 4.562,07 bruto.
4.19.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [B.V. 1] zich ten aanzien van de pensioenvordering op opschorting en overmacht kan beroepen.
4.20.
Ter onderbouwing van het beroep op opschorting en overmacht stelt [B.V. 1] dat [B.V. 2] gehouden is de pensioengelden in [B.V. 1] te storten en dat heeft nagelaten. Omdat [B.V. 2] haar verplichting niet nakomt is [B.V. 1] bevoegd haar verplichting op te schorten. Er is sprake van overmacht omdat de tekortkoming haar niet kan worden toegerekend en niet voorzienbaar is. De tekortkoming is opgekomen voor de opeisbaarheid en is te wijten aan eisers. De tekortkoming komt dan ook niet voor haar risico, aldus [B.V. 1] .
4.21.
Het beroep op opschorting wordt verworpen en daartoe wordt het volgende overwogen. In artikel 6:262 BW is bepaald dat, indien een van de partijen bij de overeenkomst haar verbintenis niet nakomt, de wederpartij bevoegd is om de nakoming van haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten.
De betalingsverplichting van [B.V. 1] jegens de nalatenschap en de volstortverplichting van [B.V. 2] jegens [B.V. 1] zijn geen tegenover elkaar staande verbintenissen uit dezelfde overeenkomst zodat het beroep op artikel 6:262 BW niet slaagt.
4.22.
Ook het algemene opschortingsrecht van artikel 6:52 BW leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van artikel 6:52 lid 1 BW kan [B.V. 1] haar verplichting tot betaling alleen dan opschorten indien [B.V. 1] op haar beurt een opeisbare vordering heeft op de nalatenschap (én tussen de verplichting tot betaling aan de nalatenschap en de opeisbare (tegen-)vorderingen anderzijds voldoende samenhang bestaat die de opschorting van de betalingsverplichting kan rechtvaardigen). [B.V. 1] stelt echter dat zij een vordering heeft op [B.V. 2] en dus niet op de nalatenschap, zodat ook op grond van artikel 6:52 BW opschorting van haar betalingsverplichting jegens de nalatenschap niet mogelijk is.
4.23.
Het beroep op overmacht slaagt evenmin. De omstandigheid dat [B.V. 2] BV niet voldoet aan haar volstortingsverplichting jegens [B.V. 1] komt voor rekening en risico van [B.V. 1] . [B.V. 1] stelt geen feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat het aan de nalatenschap is te wijten dat [B.V. 2] BV haar volstortverplichting jegens [B.V. 1] niet nakomt.
4.24.
Tenslotte dient te worden beoordeeld of het beroep op de redelijkheid en billijkheid slaagt.
4.25.
[B.V. 1] voert aan dat toewijzing van de vordering in strijd met de redelijkheid en billijkheid is. [B.V. 1] kan de gevorderde bedragen niet voldoen omdat niet door [B.V. 2] aan de volstortingsverplichting is voldaan.
4.26.
[B.V. 1] stelt echter geen feiten en omstandigheden die zodanig zijn dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [B.V. 1] aan haar betalingsverplichting te houden. Dat [B.V. 1] niet in staat is om de vordering te betalen omdat [B.V. 2] niet aan haar volstortingsverplichting jegens [B.V. 1] heeft voldaan, is onvoldoende.
Dat [B.V. 2] haar volstortingsverplichting niet nakomt betreft immers niet de rechtsverhouding tussen de nalatenschap en [B.V. 1] . Het verweer faalt dan ook.
4.27.
[B.V. 1] is dus gehouden de gevorderde bedragen van € 19.033,15 bruto en € 4.562,07 bruto aan de nalatenschap te voldoen.
4.28.
De gevorderde wettelijke rente is niet weersproken en toewijsbaar.
4.29.
Dit betekent dat de vorderingen tegen [B.V. 1] (vorderingen III en IV) zullen worden toegewezen.
proceskosten
4.30.
[B.V. 1] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van eisers betalen. De proceskosten van eisers worden (op basis van het toegewezen bedrag) begroot op:
- explootkosten € 132,71 (€ 134,73 minus € 2,02 informatie BRP)
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat € 1.572,00 (2 punten × tarief € 786,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.183,71

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat tot de nalatenschap van erflater behoren: een vordering op [B.V. 1] ter zake het ouderdomspensioen van erflater van € 19.033,15 bruto en een vordering op [B.V. 1] ter zake een overlijdensuitkering van € 4.562,07 bruto,
5.2.
veroordeelt [B.V. 1] om aan eisers te betalen het bedrag van € 19.033,15 (negentienduizenddrieëndertig euro en vijftien cent) bruto, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 1 mei 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [B.V. 1] om aan eisers te betalen het bedrag van € 4.562,07 (vierduizendvijfhonderdtweeënzestig euro en zeven cent) bruto, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag ingaande [datum] 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [B.V. 1] in de proceskosten van eisers van € 3.183,71, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [B.V. 1] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.5.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de onder 5.2 t/m 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
veroordeelt eisers in de proceskosten van [de echtgenote] van € 6.274,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moeten eisers € 46,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
veroordeelt eisers om aan [de echtgenote] te betalen een bedrag van € 10.193,78 (tienduizendéénhonderddrieënnegentig euro en achtenzeventig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 7 december 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.9.
veroordeelt eisers in de proceskosten van [de echtgenote] van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moeten eisers € 46,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.10.
verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Baggel en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2024.