ECLI:NL:RBZWB:2024:8913

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/02/427798 / JE RK 24-1891
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Beer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht, heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening voor zes maanden. De moeder van [minderjarige] is belast met het ouderlijk gezag, maar heeft momenteel niet de mogelijkheid om de zorg voor [minderjarige] zelfstandig te dragen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat de moeder onvoldoende in staat is om de benodigde hulpverlening te accepteren en de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding op zich te nemen. De kinderrechter heeft de zorgen van de Raad onderschreven en geconcludeerd dat het noodzakelijk is om hulp en regie in een gedwongen kader in te zetten. De kinderrechter heeft de verzoeken van de Raad toegewezen en [minderjarige] onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Brabant, met ingang van 5 november 2024 tot 5 november 2025, en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van zes maanden, met ingang van 5 november 2024 tot 5 mei 2025. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de beslissing onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ondanks een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/427798 / JE RK 24-1891
Datum uitspraak: 5 november 2024
Beschikking ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ROTTERDAM-DORDRECHT,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de Raad,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2024 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal.
De kinderrechter merkt als informant aan:
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
gevestigd te [plaats],
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 17 oktober 2024 met bijlagen, ontvangen op 21 oktober 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 5 november 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Poolse taal;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordigster van de GI,
telefonisch.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
2.3.
Bij beschikking van 24 april 2024 van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, is de GI belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] , met ingang van 24 april 2024 en tot 8 mei 2024.
2.4.
De kinderrechter van deze rechtbank heeft bij beschikking van 1 mei 2024 de voorlopige voogdij over [minderjarige] verlengd, met ingang van 8 mei 2024 en tot 24 juli 2024. De voorlopige voogdij over [minderjarige] loopt ook ná 23 juli 2024 door indien uiterlijk op die datum een definitieve voorziening in de voogdij over [minderjarige] is verzocht.
2.5.
De Raad heeft op 1 juli 2024 pro forma een verzoek gedaan tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder. Dit verzoek heeft de Raad tijdens de mondelinge behandeling van het thans voorliggende verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] op 5 november 2024 (mondeling) ingetrokken.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden. Tot slot verzoekt de Raad de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
De Raad handhaaft het verzoek en verwijst voor de onderbouwing daarvan naar het Raadsrapport. Kort samengevat blijkt daaruit dat er op het moment sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] . De moeder is nu niet in staat om de opvoeding en verzorging van [minderjarige] zelfstandig vorm te geven, hoewel zij wel de intentie en wens uitspreekt om dit te doen. De Raad maakt zich ernstig zorgen dat [minderjarige] door de moeder niet voldoende wordt voorzien in veiligheid, voorspelbaarheid, het kunnen hechten en verder kunnen komen in haar ontwikkeling. De moeder is op dit moment onvoldoende bereid en in staat om onder eigen verantwoordelijkheid de bedreiging weg te nemen en hulpverlening te accepteren. De moeder geeft onvoldoende inzicht in haar motivatie, (mentale) functioneren, toekomstbeeld, het aangaan van de noodzakelijke hulpverlening en het nakomen van afspraken. In aanvulling op het Raadsrapport heeft de Raad tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de Raad geen risico wil lopen bij de jonge baby, maar vanuit een veilige situatie onderzoek wil doen naar wat het perspectief van [minderjarige] is. De Raad ziet daarbij zeker potentieel bij de moeder en het zou mooi zijn als [minderjarige] uiteindelijk bij de moeder kan opgroeien. De moeder staat daar nu ook voor open.
4.2.
Door en namens de moeder wordt geen verweer gevoerd tegen het verzoek. De moeder wil wel graag dat [minderjarige] op termijn bij haar komt wonen. Daar is het nu nog te vroeg voor. De moeder wil eerst werken aan haar psychische problematiek met de inzet van specialistische hulpverlening. Op dit moment is nog niet duidelijk wanneer deze hulpverlening kan worden ingezet. De moeder hoopt dat de GI haar daarin kan ondersteunen. Daarnaast zijn er praktische belemmeringen voor het overgaan tot een thuisplaatsing van [minderjarige] . Zo werkt de moeder momenteel veel en beschikt zij nu niet over een geschikte, zelfstandige woonruimte waar zij [minderjarige] kan verzorgen en opvoeden. Tot slot benoemt de moeder dat zij niet van plan is om terug te gaan naar Polen.
4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling benoemt de GI dat zij geen belemmering ervaart voor het uitvoeren van de maatregelen nu zij in [plaats] is gevestigd. De voorlopige voogdij maatregel voor [minderjarige] is bij de GI binnengekomen vanwege het voornemen tot adoptie. De betrokken jeugdbeschermer heeft daarin haar expertise en is daardoor betrokken geraakt bij [minderjarige] en de moeder. In overleg met de Raad is er de voorkeur aangegeven om de GI betrokken te laten, zodat er geen wisseling van de jeugdbeschermer hoeft plaats te vinden. Mocht de moeder dit anders zien, dan kan er worden gekeken naar een overdracht. Verder geeft de GI aan dat de [stichting] bij de moeder betrokken is. Dankzij deze stichting was nagenoeg alle hulp voorhanden voor de moeder, waaronder ook een (Pools sprekende) psycholoog. Eerder was de moeder er echter nog niet aan toe om dat traject aan te gaan. De GI is blij om te horen dat de moeder daar nu wel aan toe is en het is van belang dat dit snel in gang kan worden gezet. De GI is al met de moeder in gesprek over waar de moeder tegenaan loopt en wat zij nodig heeft.

5.De beoordeling

Wettelijk kader
5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
- de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
- de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.2.
Op grond van artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Inhoudelijke beoordeling
5.3.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria genoemd in artikel 1:255 BW. Ook is de kinderrechter van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, BW). De kinderrechter licht dit als volgt toe.
5.4.
Het is de kinderrechter gebleken dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De kinderrechter onderschrijft de zorgen van de Raad. Hoewel [minderjarige] zich over het algemeen goed lijkt te ontwikkelen binnen het pleeggezin, verkeert [minderjarige] al vanaf (kort na) haar geboorte in onzekerheid over haar opvoedperspectief. De moeder is namelijk wisselend in haar wensen ten aanzien van de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . Zo wil de moeder het ene moment de zorg voor [minderjarige] op zich nemen en op het andere moment trekt de moeder zich volledig terug. Dit heeft de moeder in het zeer korte leven van [minderjarige] al op meerdere momenten gedaan. Het wisselende gedrag van de moeder vormt een risico voor de veilige hechting van [minderjarige] aan de moeder. Bovendien kan de moeder op deze manier niet voorzien in voldoende veiligheid, stabiliteit en een eenduidig toekomstbeeld voor [minderjarige] . Dit vindt de kinderrechter zorgelijk.
5.5.
Ondanks de betrokkenheid van de Raad, de GI en de [stichting], is het de moeder (nog) niet gelukt om de onzekerheid over het perspectief van [minderjarige] weg te nemen. Tot op heden lukt het de moeder onvoldoende om de aangeboden hulpverlening te accepteren dan wel daarvan te profiteren en de adviezen op te volgen. Het is nog niet gelukt om met de moeder een plan te maken waar de moeder zich (blijvend) aan committeert. De kinderrechter constateert dan ook dat de moeder op dit moment onvoldoende bereid en onvoldoende in staat is om onder eigen verantwoordelijkheid de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] te doen afnemen en de daarvoor benodigde hulpverlening te accepteren. Op basis van het voorgaande komt de kinderrechter tot de conclusie dat het noodzakelijk is dat er hulp en regie in een gedwongen kader wordt ingezet.
5.6.
Het stemt de kinderrechter positief dat de moeder heeft aangegeven dat zij uiteindelijk graag de zorg voor [minderjarige] op zich wil nemen en dat er geen zorgen zijn over de pedagogische en verzorgende vaardigheden van de moeder. De kinderrechter vindt het voor nu echter eerst van belang dat de moeder de hulpverlening voor haar eigen problematiek gaat accepteren. De kinderrechter vindt het knap dat de moeder dit zelf ook inziet en stappen lijkt te hebben gezet om de benodigde hulpverlening in gang te zetten. De kinderrechter hoopt dan ook dat de moeder op korte termijn kan starten met de benodigde behandeling, zodat er meer zicht komt op haar problematiek en haar mogelijkheden om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] – binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn – op zich te kunnen nemen. De komende periode moet in ieder geval duidelijk worden waar [minderjarige] gaat opgroeien en of, en zo ja, welke, rol de moeder hierin heeft. [minderjarige] heeft immers belang bij en recht op duidelijkheid ten aanzien van haar toekomst en de daarbij betrokken verzorgers.
5.7.
Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter het – onweersproken – verzoek toewijzen. De kinderrechter zal [minderjarige] onder toezicht stellen voor de duur van een jaar, met ingang van 5 november 2024 en tot 5 november 2025. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg zal de kinderrechter verlenen voor de duur van zes maanden, met ingang van 5 november 2024 en tot 5 mei 2025.
5.8.
De kinderrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is dat de beslissing, ondanks een eventueel hoger beroep, meteen uitgevoerd kan worden.
5.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt [minderjarige] onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming Brabant, met ingang van 5 november 2024 tot 5 november 2025;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 5 november 2024 tot 5 mei 2025;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024 door mr. De Beer, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Palings als griffier, en op schrift gesteld op 12 november 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.