ECLI:NL:RBZWB:2024:8941

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
C/02/429118 / JE RK 24-2141
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van de Merbel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een pleeggezin

In deze zaak heeft de kinderrechter op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 5 januari 2025. De zaak betreft een moeizame samenwerking tussen de moeder van de minderjarige en de pleegouders, wat heeft geleid tot spanningen en onrust voor de minderjarige. De gecertificeerde instelling (GI) heeft verzocht om verlenging van de maatregelen, omdat er nog geen verbetering is in de samenwerking en communicatie tussen de betrokken partijen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd door de huidige situatie en dat een overdracht naar het vrijwillig kader op dit moment niet haalbaar is. De kinderrechter heeft de hoop uitgesproken dat de betrokken partijen tot elkaar kunnen komen en dat de noodzakelijke gesprekken alsnog kunnen plaatsvinden, in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/429118 / JE RK 24-2141
Datum uitspraak: 20 december 2024
Beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING, gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
betreffende de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2013 te [geboorteplaats] (België),
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M. Erkens te Wateringen,
Familie [de pleegouders] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- het verzoekschrift van de GI van 24 oktober 2024 met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 25 november 2024;
- het e-mailbericht van de pleegouders van 5 december 2024, waarin zij zich afmelden voor de mondelinge behandeling op 16 december 2024;
- de stelbrief van mr. Erkens van 11 december 2024, binnengekomen bij de rechtbank op 11 december 2024;
- het verweerschrift van mr. Erkens van 13 december 2024 met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 13 december 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 16 december 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordigster van de GI;
De pleegouders zijn met bericht van afmelding niet verschenen.

2.De feiten

2.1
De moeder heeft het gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van 10 juli 2020 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van twee weken, met ingang van 10 juli 2020 en tot 24 juli 2020.
2.3.
Bij beschikking van 23 juli 2020 is de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 24 juli 2020 en tot 10 oktober 2020. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 14 augustus 2020, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek tot de mondelinge behandeling van 7 augustus 2020.
2.4.
Bij beschikking van 5 augustus 2020 is het resterende deel van het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] afgewezen. Tevens is het primaire verzoek van de moeder toegewezen, in die zin dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] is bekort tot 6 augustus 2020.
2.5.
Bij beschikking van 10 september 2020 is [minderjarige] wederom met spoed, dus zonder daaraan voorafgaand horen van de belanghebbenden, uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken, met ingang van 10 september 2020 en tot 24 september 2020.
2.6.
Bij beschikking van 23 september 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 23 september 2020 en tot 23 september 2021. Tevens is bij deze beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 23 september 2020 en tot 23 maart 2021, onder aanhouding van het resterende deel.
2.7.
Bij beschikking van 3 december 2020 is bepaald dat, onder voorbehoud van financiering, de moeder en de minderjarige [minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar iedere week op woensdagmiddag in het [gezinshuis] in [plaats] , onder begeleiding van een medewerker van het gezinshuis, waarbij het contact de ene week één uur en de andere week twee uren zal duren.
2.8.
Bij beschikking van 9 maart 2022 is de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 3 december 2020 gewijzigd en is bepaald dat [minderjarige] en de moeder gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar één keer per twee weken op zaterdag, startende vanaf 19 maart 2022, voor de duur van drie uur.
2.9.
Bij beschikking van 20 december 2023 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk verlengd, namelijk tot 5 januari 2025. Op grond hiervan verblijft [minderjarige] bij de pleegouders. Voorts is bij beschikking van 20 december 2023 de beschikking van 9 maart 2022 gewijzigd en is bepaald dat [minderjarige] de moeder gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar één keer per twee weken voor de duur van
minimaaltwee uur, waarbij het ene bezoek plaatsvindt bij de moeder thuis en de pleegouders zorgdragen voor het vervoer en de andere keer het bezoek plaatsvindt bij de pleegouders thuis waarbij de moeder zelfstandig reist naar het pleeggezin. De dag van de omgang bij de moeder thuis vindt in beginsel plaats op de maandag en onder begeleiding van SDW. Het andere bezoek vindt plaats bij de pleegouders thuis onder begeleiding van de pleegouders.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van een jaar. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
De GI handhaaft het verzoek en verwijst voor de onderbouwing daarvan naar de ingediende stukken. De kinderrechter heeft de GI in de vorige beschikking de opdracht gegeven om inzichtelijk te maken waarom wel of niet kan worden overgegaan naar het vrijwillig kader, en om de situatie begin 2024 bij de jeugdbeschermingstafel in te brengen en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) te verzoeken een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden. Voordat de GI is overgegaan tot het indienen van een verzoek tot onderzoek naar de wenselijkheid en mogelijkheid van een gezagsbeëindigende maatregel (hierna: VTO) bij de Raad, heeft de GI eerst geprobeerd om de samenwerking tussen de moeder en de pleegouders te verbeteren door het organiseren van een breed overleg en, toen bleek dat dit niet van de grond kwam, het inzetten van een bemiddelingsstraject bij De Gezinsmanager. De Gezinsmanager vindt het belangrijk om eerst in te zetten op individuele gesprekken met de moeder zodat zij kan leren haar rol van moeder op afstand te accepteren. Daarna kan worden gewerkt aan het verbeteren van de samenwerking tussen de moeder en de pleegouders. De moeder is niet eens met deze door de Gezinsmanager gestelde doelen en heeft de opgestelde zorgovereenkomst daarom tot op heden niet willen ondertekenen. Ook de schriftelijke aanwijzing van de GI aan de moeder heeft daar geen verandering in gebracht. De GI vindt het belangrijk dat het traject van De Gezinsmanager van start kan gaan en de samenwerking tussen de moeder en pleegouders wordt verbeterd, zodat de moeder en pleegouders in het vervolg samen, in het belang van [minderjarige] , afspraken kunnen gaan maken. Verder ziet de GI dat de moeder soms haar gezag inzet om haar zin te krijgen, bijvoorbeeld door enkel toestemming te verlenen voor een vakantie van [minderjarige] als er tijdens de vakantie contact via beeldbellen plaatsvindt. [minderjarige] ervaart veel onrust en spanningen vanwege deze gang van zaken en het gebrek aan samenwerking en communicatie tussen de moeder en pleegouders. De voor [minderjarige] ingezette traumatherapie vanuit [kinderpsycholoog] werpt zijn vruchten af, maar maakt ook duidelijk dat hij veel last heeft van de situatie waarin hij verkeert en behoefte heeft aan rust en stabiliteit. Daarbij benoemt de GI dat het perspectief van [minderjarige] al eerder in het pleeggezin is bepaald en dat [minderjarige] daar al van op de hoogte is gesteld. Gelet op alle genoemde omstandigheden, maar met name vanwege de gebrekkige samenwerking en communicatie tussen de moeder en pleegouders, is de GI van mening dat een overdracht naar het vrijwillig kader niet mogelijk is. De GI heeft dan ook recent besloten om een VTO bij de Raad in te dienen. De Raad zal naar verwachting begin 2025 starten met het onderzoek. Aangezien dat een langdurig proces is, dienen de maatregelen voor [minderjarige] in afwachting van het onderzoek en de resultaten van de Raad te worden verlengd voor de verzochte duur. Desgevraagd merkt de GI nog op dat de omgang tussen [minderjarige] en de moeder op dit moment nog wordt begeleid door SDW, omdat er nog geen goede overdracht plaatsvindt. Zo lukt het de moeder nog niet om de pleegouders gedag te zeggen bij de overdracht en ervaart [minderjarige] mede daardoor veel spanningen op dat moment. Aangezien er dus nog begeleiding bij de omgang is betrokken, ziet de GI geen noodzaak om het advies vanuit [kinderpsycholoog] tot het inzetten van een omgangsobservatietraject op te volgen. Vanuit SDW wordt ook goed gekeken naar wat [minderjarige] nodig heeft. Tot slot benoemt de GI dat de pleegouders geen vertrouwen hebben in een overdracht naar het vrijwillig kader, omdat er dan geen afspraken met de moeder over [minderjarige] kunnen worden gemaakt. De pleegouders vinden het wel belangrijk dat de communicatie en samenwerking met de moeder wordt verbeterd en zij staan open voor het traject bij De Gezinsmanager.
4.2.
Door en namens de moeder wordt verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI. De informatie van de GI is volgens de moeder gebaseerd op onwaarheden en verdraaiingen. Zo wil de moeder juist graag in gesprek met de pleegouders. Zij vindt het namelijk in het belang van [minderjarige] dat zij goed met elkaar kunnen communiceren en samenwerken. Volgens de moeder lukt dat momenteel niet doordat de pleegouders zich bijvoorbeeld omdraaien en weglopen als de moeder iets tegen hen zegt. De moeder vond het dan ook erg jammer dat het breed overleg geen doorgang heeft kunnen vinden. Hoewel de moeder niet begrijpt dat zowel haar advocaat als haar moeder daarbij niet aanwezig mochten zijn, was dit voor haar, anders dan de GI het doet voorkomen, geen voorwaarde om het overleg door te laten gaan. Ook stond de moeder volledig achter de inzet van een mediator bij het overleg, maar daar is ondanks aandringen van de moeder niet toe over gegaan. De moeder heeft zich ook enorm ingezet om het traject bij De Gezinsmanager van start te kunnen laten gaan. Zij heeft daarvoor meermaals de gemeente, de GI en De Gezinsmanager gecontacteerd. Het klopt dat de moeder zich niet kan vinden in de doelen die zijn opgenomen in de zorgovereenkomst van De Gezinsmanager en dat zij de overeenkomst daarom nog niet heeft ondertekend. De moeder vindt namelijk dat zij haar rol van moeder op afstand al jaren geleden heeft geaccepteerd en dat zij deze rol goed uitvoert. Zo heeft de moeder al in 2021 geaccepteerd dat [minderjarige] bij de pleegouders verblijft; zij is blij dat [minderjarige] daar goed op zijn plek zit en zich daar goed ontwikkelt. Ook houdt de moeder zich op de achtergrond bij de pleegouders en [minderjarige] , maakt zij zich niet druk om kleine beslissingen over [minderjarige] en misbruikt zij haar gezag niet. Verder laat zij zich niet negatief uit over de pleegouders in het bijzijn van [minderjarige] . Wel wil de moeder graag worden betrokken bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . Zij vindt het dan ook niet oké dat er grote beslissingen achter haar rug om worden genomen en dat zij daar telkens door [minderjarige] van op de hoogte moet worden gesteld. Daar moet [minderjarige] niet mee worden belast. Om die reden had de moeder ook gevraagd om te kunnen beeldbellen tijdens de vakantie; zodat zij zou weten waar [minderjarige] zou verblijven en of hij veilig was aangekomen. De moeder wil dus graag dat de hulpverlening vanuit De Gezinsmanager wordt opgestart en staat ook open voor het voeren van individuele gesprekken voordat er wordt gewerkt aan het verbeteren van de samenwerking tussen de moeder en de pleegouders, mits de doelen waaraan moet worden gewerkt worden aangepast.
Door de advocaat wordt voorts naar voren gebracht dat eerst moet worden getoetst of er nog steeds sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] . Daar was destijds sprake van in de thuissituatie van de moeder en toen is [minderjarige] uit huis geplaatst. De moeder heeft deze situatie geaccepteerd. Gelet daarop benoemt de rechtbank al lange tijd dat de GI moet onderzoeken of er een overdracht naar het vrijwillig kader kan plaatsvinden. De GI weigert dat echter en onderneemt keer op keer onvoldoende actie. Inmiddels is de verhouding tussen de moeder en pleegouders, die aanvankelijk goed was, steeds verder verslechterd. De pleegouders dreigen nu de plaatsing van [minderjarige] stop te zetten als er een overdracht naar het vrijwillig kader plaatsvindt. Daarnaast zijn de contactmomenten tussen [minderjarige] en de moeder op aandringen van de pleegouders verminderd en kan dit contact niet meer bij de pleegouders thuis plaatsvinden. Ook werken de pleegouders niet meer mee aan een overdrachtsmoment bij de deur en zijn zij uit de appgroep met de moeder gestapt. De pleegouders voldoen hiermee niet aan hun verantwoordelijkheid als pleegouders van [minderjarige] . De moeder vindt het dan ook kwalijk dat de GI een beeld schetst waarbij de moeder alles tegenwerkt en onvoldoende uitvoering geeft aan haar ouderlijke verantwoordelijkheid, en de pleegouders niets fout doen. De moeder begrijpt ook niet op basis waarvan de GI nu stelt dat de moeder haar rol van moeder op afstand niet accepteert. Het voeren van individuele gesprekken voor het leren accepteren van deze rol is ook niet opgenomen als doelstelling in het gezinsplan. Door De Gezinsmanager is bovendien niet onderbouwd waarom de moeder daar nu eerst aan dient te werken. Op basis van het voorgaande kan volgens de advocaat niet langer worden gesteld dat de moeder de benodigde hulpverlening onvoldoende accepteert. De moeder vindt daarom dat het verzoek moet worden afgewezen en er een overdracht naar het vrijwillig kader moet plaatsvinden. Zonder de maatregelen zal de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders gewoon worden voortgezet en de pleegouders en moeder kunnen dan samen werken aan het verbeteren van hun onderlinge verstandhouding en communicatie middels de inzet van hulpverlening vanuit De Gezinsmanager, maar wel met de juiste doelen. Ook kan de omgang worden begeleid door het Wijkteam . Dit zal wel slagen in het vrijwillig kader, omdat de GI dan niet meer bij de moeder en pleegouders betrokken is, en de kant van de pleegouders kiest. Dat gebeurt nu wel en daarom werkt de ondertoezichtstelling contraproductief.

5.De beoordeling

Wettelijk kader
5.1.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Inhoudelijke beoordeling
5.5.
Op basis van de inhoud van de overgelegde stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling, is de kinderrechter van oordeel dat het verzoek van de GI moet worden toegewezen. Dat betekent dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg worden verlengd voor de verzochte duur van twaalf maanden, met ingang van 5 januari 2025 en tot 5 januari 2026. De kinderrechter legt hieronder uit waarom zij deze beslissing neemt.
5.6.
In de vorige beschikking van 20 december 2023 is nogmaals aan de GI de opdracht gegeven om te onderzoeken wat er nodig is om een overdracht naar het vrijwillig kader te laten doen plaatsvinden. De kinderrechter overweegt dat de verstandhouding van de moeder en de pleegouders destijds al zeer moeizaam was, en dat er onder meer daarom twijfels waren over de haalbaarheid van het voortzetten van de plaatsing van [minderjarige] in het vrijwillig kader. Daarnaast bleek dat [minderjarige] veel last had van het gebrek aan samenwerking en communicatie tussen de pleegouders en de moeder en dat [minderjarige] als gevolg daarvan erg klem zat tussen hen. Met name deze loyaliteitsproblematiek en de moeizame relatie tussen de pleegouders en de moeder maakten dat [minderjarige] , ondanks dat niet in geschil was en is dat het in zijn belang is dat hij in het pleeggezin verder zal opgroeien, ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd.
5.7.
De kinderrechter begrijpt dat de GI de afgelopen periode is overgegaan tot het organiseren van een breed overleg en vervolgens het inzetten van een hulpverleningstraject bij De Gezinsmanager om te bemiddelen tussen de moeder en pleegouders en om op die manier de samenwerking en communicatie tussen hen te kunnen verbeteren. Het is de kinderrechter gebleken dat – daargelaten wat daar nu precies de oorzaken van zijn geweest – beide opties niet tot (de gewenste) resultaten hebben geleid. Gelet daarop stelt de kinderrechter vast dat het nog steeds niet is gelukt om verbetering aan te brengen in de verstandhouding van de moeder en de pleegouders. De kinderrechter betreurt dat zeer, aangezien [minderjarige] daardoor nog steeds veel spanningen ervaart omtrent de contacten tussen de moeder en de pleegouders en hij daar veel last van heeft. Op basis daarvan is de kinderrechter dan ook van oordeel dat [minderjarige] , ondanks dat hij de afgelopen periode wat tot rust lijkt te zijn gekomen nu er passende hulpverlening vanuit [kinderpsycholoog] is ingezet en hij inmiddels weet dat hij bij de pleegouders mag blijven opgroeien, nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
5.8.
Inmiddels is de GI overgegaan tot het doen van een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel van de moeder bij de Raad. De kinderrechter overweegt dat het nog enige tijd zal duren voordat dit verzoek door de Raad zal worden opgepakt en dat het onderzoek van de Raad vervolgens ook nog enige maanden in beslag zal nemen.
5.9.
Gelet op al het voorgaande moet de kinderrechter concluderen dat een overdracht naar het vrijwillig kader op dit moment niet aan de orde is. Juist gezien de verstoorde verstandhouding tussen de pleegouders en de moeder en de weerstand bij de moeder tegen de door de Gezinsmanager opgestelde doelen, is het niet de verwachting dat zij er zonder regievoering door de GI er in zullen slagen het traject bij De Gezinsmanager tot een goed einde te brengen. Een verbetering van die verstandhouding is wel echt nodig en in het belang van [minderjarige] , maar valt niet te verwachten zonder inzet van de GI. Bovendien is de betrokkenheid van de GI nog nodig om de overdrachten van [minderjarige] van de pleegouders naar de moeder en vice versa in goede banen te leiden. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven zeker bereid te zijn om tot een goede overdracht te komen en het is aan de GI om hier de nodige stappen in te gaan zetten. Dit maakt dat een verlenging van de huidige maatregelen nodig is om de huidige veilige situatie van [minderjarige] te kunnen waarborgen.
5.10.
De kinderrechter wenst tot slot nog op te merken dat zij het positief vindt dat de moeder, los van de doelen van de hulpverlening van De Gezinsmanagers, wel achter de inzet van individuele gesprekken staat. De kinderrechter onderschrijft de noodzaak daarvan. Daarom spreekt de kinderrechter de hoop uit dat de GI, De Gezinsmanager en de moeder nader tot elkaar kunnen gaan komen en er samen voor kunnen zorgen dat deze gesprekken alsnog kunnen gaan plaatsvinden. Het belang van [minderjarige] is daarmee gediend.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.11.
De kinderrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 5 januari 2025 en tot 5 januari 2026;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 5 januari 2025 en tot 5 januari 2026;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van de Merbel, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024, in aanwezigheid van mr. De Haas als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.